Voor eenige jaren heeft Hugo von Mohl de kruidkundigen opmerkzaam gemaakt op het zamengestelde weefsel van den bast der dicotyledone planten *), en bepaaldelijk gewezen op een eigen vorm van cellen, die in het liber van vele meerjarige gewassen worden gevonden, en die door iedereen, met uitzondering van den vlijtigen Th. Hartig, over her hoofd gezien zijn. Vroeger namelijk zocht men het kenmerkende van den bast uitsluitend in de groepen van sterk verdikte prosenchymcellen met toegespitste eindvlakken, die onder den naam van bastcellen of hastvezelen bekend zijn. Al het overige weefsel om deze groepen gelegen, beschouwde men als parenchym, waarvan het nader anatomisch onderzoek onnoodig was. Dien ten gevolge bleef men niet alleen onbekend met het merkwaardig weefsel van den bast, maar men kwam ook, zoo als von Mohl te regt opmerkt, tot verkeerde gevolgtrekkingen; b. v. men kende vroeger aan de monocotyledones geen schors toe; men meende dat velen onzer boomen geen liber bezitten; dat bij anderen dit deel alleen in het eerste jaar gevormd werd, enz.