1. Agaricus (Amanita) virosus Fries (Epicr. I, 3; II, 18; Cooke Illustrations of British Fungi tab. 1). In naaldbosschen te Driebergen; Aug. 1882. Oudemans. — Aanvankelijk volkomen wit en daardoor spoedig in het oog loopend, verandert de kleur van dezen kloeken fungus weldra eenigszins van aard, en ziet men eerst den top des hoeds en later een grooter gedeelte zijner oppervlakte lichtgrijs worden. Genoemde hoed is eerst kegelvormig, doch wordt spoedig vlakker (flauw-bol) en onderscheidt zich dan door een zekeren glans, die aan gedroogd slijm is toe te schrijven. Zijn rand is volkomen glad, maar onregelmatig van oratrek of gegolfd. Steel onder den hooggezeten, slap neêrhangenden, breeden, aan de bovenzijde gestreepten, vergankelijken ring in opstaande schubben uiteengescheurd, rolrond, doch aan zijn voet knolvormiggezwollen, inwendig gevuld. Beurs vrij van den knolvormigen voet des steels, in dikke sponzige stukken verbrokkelend en daardoor vergankelijk, geene schubben of andere aanhangselen op den hoed achterlatend. Lamellen vrij, smal-lancetvormig, met vlokkige randen. Ag. virosus behoort tot de groote soorten, met een hoed van 1 V, decim. middellijn. Op de plaats waar de fungus naar buiten komt, vindt men dan ook eene vrij ruime holte in den grond. Opmerkelijk is het, dat de meeste exemplaren er asymmetrisch uitzien, doordien de steel uitmiddelpuntig of de hoed wanstaltig ontwikkeld is. De fungus verspreidt een flauw-walgelijken reuk.