De Heer Boerlage deelde de voornaamste resultaten mede van een onderzoek omtrent het thallus van Rafflesia Patma Bl., door den Heer J. Haak op ’s Rijks Herbarium te Leiden verricht. Gedurende eenigen tijd te Tjilatjap aan de Zuidkust van Java tegenover het eiland Noesa Kambangan gedetacheerd had deze herhaaldelijk het genoemde eiland bezocht en daar op dezelfde groeiplaats als de ontdekker der soort een rijk materiaal daarvan verzameld. Zijne pogingen, reeds toen aangewend om het thallus der Patma in den Cissusstengel te vinden, leden schipbreuk, deels door het gemis aan litteratuur over het onderwerp, deels door de hevige moeraskoortsen, die hem noopten tot herstel zijner gezondheid onverwijld naar Europa te vertrekken. In Leiden het onderzoek hervattende slaagde hij er in, na kennis genomen te hebben van hetgeen over de quaestie bekend was en voornamelijk na inzage van de verhandeling van Solms Laubach over het thallus der Loranthaceën en Rafflesiaceën, in den Cissus-stengel op verschillende afstanden van den Patma-knop de voortwoekerende celrijen der Patma te onderscheiden. De Heer Haak is de eerste geweest, die dit thallus gezien heeft. Door vorige schrijvers was het wel vermoed, doch niet waargenomen. O.a. had Scheffer het bestaan daarvan voor zeer waarschijnlijk verklaard op grond van het voorkomen van knoppen van verschillenden leeftijd op denzelfden stengel en wegens het feit dat hij na zaaiing de knoppen zich zag ontwikkelen op vrij grooten afstand van de plaats, waar de zaden in den stengel waren gebracht. Solms Laubach had wel het thallus van een andere Cytinacea beschreven, maar heeft vermoedelijk voor dat van het geslacht Rafflesia geen materiaal gehad. Daarentegen wordt door Hieronymus, die een nieuwe soort, Rafflesia Schadenbergiana, beschreef het bestaan daarvan in twijfel getrokken. Het onderscheid tusschen Cissus- en Patma-weefsel is niet anders waar te nemen, dan in goed alcohol-materiaal. De Patma-cellen hebben dunne wanden, iets meer lichtbrekend dan die van het Cissus-parenchym, een korrelige inhoud en een zeer groote duidelijk zichtbare celkern, die uit een korrelige zelfstandigheid bestaat. De vorm der cellen is zeer verschillend, nu eens afgerond, dan weer lang gerekt. Men vindt ze in lange rijen door het Cissusweefsel verspreid, draden vormend, die soms twee of drie, maar meestal één cel dik zijn. Op doorsnede vindt men deze draden het meest in den bast dicht bij de schors. Evenwel zenden ze hunne vertakkingen tot in het hout. Het is niet gemakkelijk het verloop dezer draden te volgen, daar zij zich voortdurend in alle richtingen kronkelen, zoodat men slechts kleine stukken daarvan in de langsdoorsneden te zien krijgt. Niet alleen in den stengel, maar ook in de kleine worteltjes werd het thallus aangetroffen.