Oktober en november 1980 worden, voor zeevogelwaarnemers, gekenmerkt door grote aantallen passerende alkachtigen. De alkachtigen bleken zelfs in nog groter aantal in onze kustwateren te vertoeven dan in het, op zich al tamelijk unieks, najaar van 1979 (Van Dijk 1980). Eind november viel het echter op dat er nauwelijks sprake was van een passage, eerder van een massaal verblijf. Regel – matig werden Zeekoeten (Uria aalge) in de branding geconstateerd, steeds regelmatiger naarmate da duur van het verblijf vorderde. Op dat moment konden da vogels ook beter worden bekeken, en meer dan eens werden bevuilde vogels gezien. Het blijft altijd de vraag of de conditie van de Zeekoeten nu wel zo goed is als ze in de branding, of althans zeer dicht onder de kust, worden vastgesteld en verschillende waarnemers kregen dan ook benauwde voorgevoelens. Op 6 december kwam de eerste melding van dode en stervende Zeekoeten binnen en direkt daarna werd de totale Nederlandse kust letterlijk overspeeld met doodzieke, sterk bevuilde, vogels. De vogelasiels liepen snel vol en inderhaast werden verschillende tellingen georganiseerd om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van, wat later zou blijken, de meest omvangrijke stranding van de Zeekoet gedurende het huidige onderzoek.