Veranderingen in het voorkomen dode alkachtigen op strandjes op de Orkney Eilanden sinds mrt 1976 en op de Shetland Eilanden sinds mrt 1979, zoals vastgelegd met behulp van maandelijkse strandtellingen, worden beschreven. Het aandeel olieslachtoffers op Orkney was laag in 1976, maar was relatief hoog op zowel Orkney als Shetland van mrt 1977 lot het voorjaar van 1980. Aangenomen wordt dat illegale lozingen van tankers die de zojuist geopende olieterminals bij Flotta (Orkney, figuur 1) en Sullom Voe (Shetland, figuur 1) aandeden daarvan de oorzaak zijn geweest. Sinds het voorjaar van 1980 is het percentage olieslachtoffers aanzienlijk gedaald (figuur 2, tabel 1) en bleef het op een aanmerkelijk lager niveau dan bijvoorbeeld in de zuidelijke en zuidoostelijke Noordzee, waar veel meer illegale olielozingen plaatsvinden. Sinds de winter 1981/82 vonden op de beide eilandengroepen herhaaldelijk massastrandingen van ’schone’ (zonder olie) Zeekoeten Uria aalge plaats (figuur 3, 4a). Deze wrecks vonden niet elke winter plaats en ook niet steeds op beide eilandengroepen tegelijk. De strandingen vonden hoofdzakelijk plaats tussen okt en feb. Soms domineerden volwassen vogels, soms was het merendeel juveniel (tabel 2). Wrecks van de andere pelagische alkachtigen (Alk Alca torda, Papegaaiduiker Fratercula arctica, Kleine Alk Alle alle) traden minder regelmatig op. Grote aantallen Alken werden gevonden in feb 1983, voorjaar 1990 en winter 1990/91 (figuur 4b, 5). De enige duidelijke wreek van de Kleine Alk werd geregistreerd in winter 1990/91 (figuur 6b), maar in jan/feb 1984 was het aantal op Shetland ook wat groter dan gewoonlijk. Papegaaiduikers strandden massaal in jan/feb 1984 en winter 1990/91 (figuur 7, 8). De gepresenteerde gegevens komen in aanzienlijke mate overeen met vergelijkbaar cijfermateriaal dat werd verzameld in de Moray Firth (NO Schotland; Mudge et al. 1992). Het was niet mogelijk om na te gaan hoever de wrecks zich uitstrekten over de rest van de Britse Eilanden, omdat systematisch olieslachtofferonderzoek hier halverwege de jaren tachtig is stopgezet. Bij de Papegaaiduiker werd het laagste oliebevuilingspercentage gevonden: 8% van alle kadavers, vergeleken met 12% voor de Zeekoet, 15% voor de Alk, 13 % voor Zwarte Zeekoet Cepphus grylle en 17% voor Kleine Alk. Een nationale telling in feb 1991 wees uit dat het percentage olieslachtoffers aan de zuidkust en oostkust van Engeland ongeveer 19 keer hoger licht dan op Orkney en Shetland en dat, ofschoon de onderzochte kleine strandjes in beide eilandengroepen een ’concentrerend’ effect hebben op de strandingen, in Engeland meer dan twee maal hogere dichtheden gevonden werden. Gepleit wordt voor het opnieuw invoeren van systematische strandtellingen in Groot Britannië, afgestemd op tellingen in andere Noordzeelanden.