Op 10 dec werd vanuit een Orion van de Koninklijke Marine voor de Zeeuwse en Zuidhollandse kust getracht zeevogels achter viskotters te tellen. Het vliegtuig bleek ongeschikt voor het verzamelen van betrouwbare gegevens. Zilvermeeuw, Grote Mantelmeeuw Larus marinus, Drieteenmeeuw Rissa tridactyla, Jan van Gent en Stormmeeuw Larus canus waren, in volgorde van talrijkheid, de voornaamste scheepsvolgers in het gebied. Dicht onder de kust werd een garnalenvisser met een grote groep Kokmeeuwen Larus ridibundus gezien. Noordse Stormvogels waren buitengewoon schaars. Her en der werden westwaarts trekkende groepen Rotganzen Branta bernicla waargenomen. In jan en feb werden op grote schaal tellingen van zeevogels op zee uitgevoerd, vanaf de onderzoeksschepen RV Navicula, Pelagia, Argos, Dana, Walter Herwig en Tridens in het kader van de International Bottom Trawl Survey (IBTS) en het gezamenlijke zeeëenden project van Ornis Consult en NIOZ. Gedurende de buitengewoon stormachtige maand jan waren de resultaten niet bijster opzienbarend. In feb, daarentegen, kon letterlijk de gehele Noordzee worden onderzocht. Boven Terschelling verbleef de grootste concentratie Zwarte Zeeëenden die ooit in ons land was gevonden (125,000), met daarnaast 60,000 Eidereenden en 12,000 Grote Zeeëenden (zie elders in dit nummer). Noordse Stormvogels werden verspreid over het gehele gebied waargenomen, met de hoogste dichtheden rond Shetland en, geloof het of niet, in de Zuidelijke Bocht. Een flinke concentratie vogels werd voor de Belgische kust gezien en midden tussen Nederland en Engeland werden veel zwemmende, fouragerende (zooplankton?) exemplaren gezien. Slechts 1.6% van alle Noordse Stormvogels behoorde tot de donkere fase (n= 2259). Het hoogste percentage werd in de zuidelijke bocht vastgesteld: 2.5% (n= 520). Jan van Genten werden uitsluitend in aantallen in de westelijke helft van de Noordzee gezien, met de grootste aantallen rond de kolonies van Bass Rock en bij Shetland. Zilver- en Grote Mantelmeeuw waren, ook ver uit de kust, zeer talrijk in de gehele Noordzee. Veruit de meest voorkomende meeuw was echter de Drieteenmeeuw, die in geen enkele uithoek ontbrak. Kleine Alken hadden een ’normale’ winterverspreiding, wat wil zeggen zeer grote aantallen rond het diepe water ten zuidwesten van Noorwegen en flinke aantallen ten noorwesten van de Doggersbank. Op grond van de scheepstellingen van februari kan worden geschat dat tenminste 250,000 exemplaren in de Noordzee overwinterden. Opgemerkt moet worden dat de aantallen dit jaar in het Skagerrak nogal klein waren (vermoedelijk overwinteren in andere jaren ongeveer een half miljoen vogels). Zeekoeten werden hoofdzakelijk in de noordwestelijke Noordzee gevonden. In de zuidelijke wateren was het merendeel bovendien onvolwassen (in februari nog in winterkleed), terwijl de kolonies al vroeg weer goed bezet waren. In het Skagerrak waren de aantallen alkachtigen (Alk en Zeekoet) weer kleiner geworden; de voortzetting van een trend die al een aantal jaren gaande is (Henrik Skov pers. comm.). Langs de Britse oostkust werden hier en daar concentraties Kuifaalscholvers gezien, het merendeel was in broedkleed en deze verbleven dicht bij de kolonies. Jagers (uitsluitend Grote Jagers) waren zeer schaars. Een opvallende melding was die van een Noordse Pijlstormvogel achter het onderzoeksschip Argos op 12 februari in het Skagerrak.