In de schier onuitputtelijke lijkende reeks publicaties van de zeevogelonderzoekers op het NIOZ en hun medewerkers uit de diverse Noordzeelanden is met de verschijning van dit verslag een nieuwe mijlpaal bereikt. In niet minder dan 202 pagina’s wordt uitvoerig uit de doeken gedaan wat de bevindingen waren van een reeks simultaan uitgevoerde surveys in de periode tussen februari 1993 en november 1994. Gedurende deze surveys werd de verspreiding van zeevogels geregistreerd en vergeleken met die van vissersschepen. Doel was vooral om na te gaan wat in de loop van het seizoen de rol is van overboord gezet snijafval en bijvangsten in de voedselvoorziening van de op de Noordzee levende zeevogelpopulaties. Daarnaast werd middels interviews met vissers getracht een kwantitatieve indruk te verkrijgen van de jaarlijkse hoeveelheden overboord gezette vis en visafval en werd middels experimenten uitgezocht welke typen visafval werkelijk door vogels werden benut en hoe deze benutting in detail optrad. Het verslag gaat vooral in op de verspreiding van de acht talrijkste zeevogelsoorten, die regelmatig fouragerend op visafval worden waargenomen. Het gaat hier om Noordse Stormvogel, Jan van Gent, Grote Jager, Stormmeeuw, Kleine Mantelmeeuw, Zilvermeeuw, Grote Mantelmeeuw en Drieteenmeeuw. In totaal verbleven naar schatting van deze soorten tussen de 1.5 en 4.0 miljoen exemplaren in februari tot 3.0-6.5 miljoen in november op de Noordzee. Over het algemeen was bij deze soorten de soortsamenstelling van de achter de schepen fouragerende vogels redelijk vergelijkbaar met die van de niet met vissersschepen geassocieerde vogels. Alleen de Drieteenmeeuw bleek ’s zomers, als de grootste aantallen aanwezig zijn, relatief minder vaak op visafval te fourageren. Aantallen actieve vissersschepen schommelden tussen de 800 en 1800 stuks, waarvan vooral boomkorvissers, bordenvissers, hektrawlers en staand-want vissers een belangrijke plaats innamen. De totale hoeveelheden overboord gezette bijvangst werden geraamd op 120 000 ton rondvis, 200 000 ton platvis en 180 000 ton benthische fauna. De hoeveelheid snijafval bedraagt op jaarbasis naar schatting zo’n 70 000 ton. In theorie kunnen van deze hoeveelheden zo’n 2.5-3.6 miljoen zeevogels in leven blijven. Niettemin wordt in dit rapport vastgesteld dat bij slechts drie soorten (te weten Grote Mantelmeeuw, Zilvermeeuw en Kleine Mantelmeeuw) de verspreiding op zee significant positief beïnvloed wordt door de verspreiding van vissersschepen. Voorts wordt uitgebreid ingegaan op de benutting van de verschillende typen snijafval en bijvangsten door de verschillende soorten zeevogels. Vooral ’s winters werd een groot aandeel van het overboord gezette materiaal daadwerkelijk geconsumeerd. Een opmerkelijke omissie in het rapport is volgens referent een globale schatting per soort van welk aandeel van het totale dieet op jaarbasis uit snijafval en bijvangsten bestaat. De indruk die bij het lezen van het verslag ontstaat is namelijk dat de gegevens, hoewel wellicht minder volledig dan eigenlijk nodig zou zijn, een dergelijke schatting op hoofdlijnen wel mogelijk zou maken. Ondanks deze kleine tekortkoming zal de belangstellende zeevogellieftiebber in dit rapport rondbladerend veel van zijn gading aantreffen, ook al zit de informatie opgesloten in een niet zeer gemakkelijk leesbare vorm. Het geheel is opgesierd met een uitgebreide reeks verspreidingskaarten en een mijns inziens ietwat overdreven hoeveelheid tabellen en appendices. Kortom, een verslag barstensvol gegevens, (gratis) verkrijgbaar bij het NIOZ. Vooral met het oog op de grote inzet en betrokkenheid van de eerste auteur mag erop vertrouwd worden dat het basismateriaal ook binnen redelijke termijn nog in gemakkelijker te verhapstukken artikelen in meer detail zal worden gepubliceerd. Echt iets om naar uit te zien!