Van 17 mei tot en met 29 juni werd op de Golf van Biskaje een zeezoogdierensurvey gehouden aan boord van het onderzoeksvaartuig Tridens, dat op dat moment dit gebied bezocht voor een Makreel- en Horsmakreel-eierensurvey. Er waren ook vogelwaarnemers aan boord en hier volgt een overzicht van hun bevindingen. Zeer opvallend was de vogelschaarste die er in dit gebied, dat in andere delen van het jaar toch bekend staat als zeer vogelrijk, heerste. Bij soorten waarvan nog enige aantallen konden worden genoteerd bleek het percentage niet-broeders (onvolwassen en gehavende exemplaren) hoog te liggen. Wel opmerkelijk waren de aantallen Noordse Stormvogels (262 in mei, 51 in juni, allen licht) die zich tot diep in het zuiden van de Golf, tot tamelijk ver onder de doorgaans opgegeven zuidgrens van het verspreidingsgebied, ophielden. Pas laat in juni en op diep oceanisch water werden een paar Kuhl’s Pijlstormvogels gezien. Het aantal Noordse Pijlstormvogels bleef steken op 45. Een groot deel hield zich op rond de kolonies op de Bretonse eilanden. Het voorkomen van het Stormvogeltje leek zich voornamelijk af te spelen in een vrij brede band niet ver uit de Franse kust, maar kleinere aantallen werden tot ver op de oceaan waargenomen. Binnen deze band gedroegen de Stormvogeltjes zich vaak als scheepsvolger, waarbij de aantallen soms opliepen tot rond de 10 exemplaren. In totaal werden er ruim 500 geteld. Tot spijt van de waarnemers werden geen Wilson’s Stormvogeltjes gezien. In mei werden 1006 Jan van Genten geteld, in juni 456. Niet minder dan 77% van de op leeftijd gebrachte Genten was onvolwassen. Het grootste deel van de genoteerde vogels foerageerde in de directe nabijheid van vissende groepen dolfijnen, of was bezig te verplaatsen tussen de groepen dolfijnen. Waar dat kon worden vastgesteld bleek het bij de Grote Jager (totaal 39) steeds om onvolwassen individuen te gaan, ook de enige Kleine Jager was onvolwassen. De Kleine Mantel was de enige meeuwesoort waarbij de aantallen nog enigszins opliepen; 561 in mei en 101 in juni. Zilver- en Geelpootmeeuwen (resp. 52 en 37) kwamen alleen dicht onder de kust, in de nabijheid van kolonies, voor. De overgang in het voorkomen lag (zoals reeds bekend van de kolonies) grofweg bij La Roebelle in Frankrijk. Ook de Zeekoet werd alleen dichtbij de Bretonse kolonies gevonden. Het beperkte aantal dat hier broedt was er waarschijnlijk debet aan dat er niet meer dan 45 (één alk) genoteerd konden worden. Dat de Gierzwaluw vaak bewust voor foerageren op zee lijkt te kiezen leek bevestigd te worden door de regelmatige waarnemingen ver op zee. Vooral ten noorden van de Spaanse noordkust was de Gierzwaluw menigmaal de meest algemene soort. Bijzondere waarnemingen tijdens deze reis waren 1 Grauwe Franjepoot 1, 2 Vorkstaartmeeuwen (in Het Kanaal), 4 Zwarte Sterns, 1 Cetti’s Zanger, en 1 Nachtzwaluw 1.