Overblijvende kruiden, met een wortelstok, een bol of een knol. Bladen meestal basaal, meestal lijnvormig. Bloemen soms alleenstaand, doch meestal in scherm-, tros- of pluimvormige bloeiwijzen, tweeslachtig, actinomorf of soms zygomorf, meestal met een bloemkroonachtig bloemdek met 2 kransen van 3 vrije of vergroeide bladen, soms met een bijkroon. Meeldraden 6, zelden ten dele staminodiaal; helmknoppen 2-hokkig, meestal intrors, met overlangse spleten, zelden met eindelingse poriën openspringend. Vruchtbeginsel bijna steeds onderstandig en 3-hokkig, met meestal hoekstandige placenta’s; zaadknoppen meestal vele, anatroop. Stijl 1, met 3 stempels of met 1 drielobbige of knopvormige stempel. Vrucht een 3-kleppige, loculicide doosvrucht of een bes. Zaden met vlezig of hoornachtig endosperm en een klein, recht embryo. In de door Pax & Hoffmann (in Engler & Prantl, Nat. Pfl.fam ed. 2, 15a, 1930, p. 391) aangenomen omgrenzing omvat de familie bijna 90 geslachten met ruim 1300 soorten en is zij over de gehele aarde verspreid. Genoemde auteurs onderscheiden een 4-tal onderfamilies, nl. de Amaryllidoideae, Agavoideae, Hypoxidoideae en Campynematoideae. Alleen de eerste hiervan is in Nederland vertegenwoordigd. Hutchinson, The families of flowering plants 2, 1934 en id. ed. 2, 1959, vat de familie in een beperktere omgrenzing op en rekent er toe de Amaryllidoideae, o.a. gekenmerkt door het bezit van bollen, het meestal voorkomen van een onvertakte, onbebladerde blocistengel, die eindigt in een uit een of meer monochasiën bestaande, schermvormige bloeiwijze of in een alleenstaande bloem, beide met een of meer bloeischeden, en bovendien een aantal Liliaceae (sensu Krause, in Engler & Prantl, l.c. p. 227) met soortgelijke bloeiwijze, waarvan voor Nederland alleen Allium en Ipheion van belang zijn.