Overblijvende kruiden, met een wortelstok of een knol, soms met een bol, zeer zelden halfheesters. Bladen basaal of langs de stengel verspreid, meestal lijn- of zwaardvormig, vaak rijdend. Bloemen soms alleenstaand en eindelings, doch meestal in aar-, tros- of pluimvormig gerangschikte, meer- tot 1-bloemige monochasiën, met een uit kruidachtige of vliezige schutbladen bestaande bloeischede, tweeslachtig, actinomorf of zygomorf, meestal met een bloemkroonachtig bloemdek met 2 kransen van 3, meestal onderaan tot een buis vergroeide bladen. Meeldraden 3, tegenover de buitenste krans op het bloemdek ingeplant, onderling vrij of vergroeid; helmknoppen 2-hokkig, extrors, met overlangse spleten openspringend, meestal basifix. Vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig, met hoekstandige placenta’s, zeer zelden 1-hokkig, met wandstandige placenta’s; zaadknoppen weinig tot veel per placenta, anatroop. Stijl 1, vaak met 3 stijltakken; deze draad-, priem- of waaiervormig, soms bloembladachtig; stempels eindelings of aan de onderzijde van de stijltakken. Vrucht een 3- kleppige, loculicide doosvrucht. Zaden met vlezig of hoornachtig endosperm en een klein embryo. Bijna 60 geslachten met ca. 1500 soorten, over een groot deel van de aarde verspreid.