Na de gebruikelijke inleiding volgt een beschrijving van het gebied Fochteloërveen en de randgebieden, gevolgd door een overzicht van de weersomstandigheden gedurende de telperiode. Uitgevoerd zijn slaapplaats- en pleisterplaatstellingen. In hoofdstuk 5 wordt het aantalsverloop van de verschillende soorten besproken. Dit hoofdstuk eindigt met de relatie vos en rietgans, waarbij geconcludeerd wordt aan de hand van sporen dat de vos regelmatig en vooral ’s nachts een verstorende factor is. Echter, predatie (vraatresten) is slechts tweemaal aangetroffen. In zijn conclusie stelt Feenstra dat het natter worden van het Fochteloërveen een verklaring is voor de steeds grotere aantallen ganzen. Ook de beschikbare voedselgebieden zijn een belangrijke factor. Met name de Toendrarietgans (Anser fabalis) heeft de aandacht gehad, omdat deze soort in vrij grote aantallen hier pleistert. Het maximum is geteld in februari 1994 (8350 ex.)