Over het voorkomen van Taiga- en Toendrarietganzen in Fryslân is uit vroeger tijden weinig bekend. Hoewel er nauwelijks aan hoeft te worden getwijfeld dat deze ganzen vanouds tot de vaste wintergasten behoorden, komt dit niet tot uitdrukking in de gegevens die er in de eerste helft van de vorige eeuw gepubliceerd werden. Pas in 1962 en 1966 geeft Jules Philippona enige informatie waaruit blijkt dat rietganzen in die tijd slechts in zeer geringe aantallen werden aangetroffen, maar vroeger kennelijk talrijker voorkwamen bij Beetsterzwaag en rond de Groote Brekken. Voor Terschelling schetst Tanis in 1963 hef beeld van een ongeregelde, zij het soms vrij talrijke, bezoeker van de Boschplaat met het aangrenzende wad en van de buitendijkse kwelders, die het meest in de maand december werd waargenomen. Er vond in die tijd regelmatig doortrek plaats, waarbij de ganzen de zuidelijke kustlijn van het eiland volgden. Tanis is de eerste die expliciet de Europese Taigarietgans fabalis noemt als de vorm die het meest op Terschelling werd gezien en vermeldt tevens een merkbare achteruitgang na 1955. In 1968 noemen ook Spaans en Swennen de ondersoort fabalis als onregelmatige gast op Vlieland, waarvan hen echter slechts vier waarnemingen bekend waren, terwijl Mooser in 1973 voor Schiermonnikoog acht waarnemingen noemt, die alle uit de periode 1960-70 stamden. In 1976 blijkt uit Vogels in Friesland deel 1 dat rietganzen beslist niet algemeen waren en vooral in het zuiden van de provincie overwinterden. Omdat er sindsdien wel het een en ander gewijzigd is, zetten we in dit artikel de ontwikkelingen op een rij.