Seifert constateert in 1997 dat er naast F. rufibarbis en F. cunicularia nog een “nieuwe” (niet eerder opgemerkte) soort bestaat met grotendeels tussenliggende morfologische kenmerken: F. lusatica. Seifert komt tot deze conclusie door een groot aantal parameters te vergelijken. In een tabel geeft hij een overzicht van de gemiddelde waarden en de standaardafwijking van deze parameters. Na uitgebreid onderzoek gebruikt hij drie parameters om een discriminant vast te stellen, waarmee de drie bovengenoemde soorten volgens hem kunnen worden onderscheiden., mits een voldoende aantal werksters (Seifert neemt 5-7) van hetzelfde nest worden onderzocht; 1. de afstaande beharing op pronotum (het belangrijkste onderscheid); 2. de verhouding tussen de lengte van de kop en de lengte van de scapus; 3. het percentage donker pigment op het borststuk. Aangezien het meten van de parameters 2. en 3. dure apparatuur vergt (Seifert gebruikt een stereomicroscoop die 80 – 320x vergroot) en zeer tijdrovend is, heb ik me in mijn onderzoek beperkt tot het meten van de haren op pronotum, mesonotum, propodeum en schub. Het blijkt dat F. cunicularia makkelijk te onderscheiden is. Bij de nestgemiddelden van het aantal pronotum-haren is ook een duidelijke verdeling te maken tussen F. rufibarbis en F. lusatica. Er zit echter zo’n grote, overlappende spreiding in het aantal haren per individuele werkster, dat op basis van individuele metingen geen onderscheid tussen F. rufibarbis en F. lusatica mogelijk is. De vraag werpt zich daarbij op, of de verschillen wel groot genoeg zijn om ze als afzonderlijke soorten voor Nederland te benoemen.