Van al de takken, waarin de wetenschap der natuur zich splitst, is welligt geen voor de meeste menschen zoo aantrekkelijk, als die, welke men met den naam van Natuurlijke historie bestempelt. Zeker is het, dat er geen is, waartoe hij eerder en meer als van zelf gedreven wordt. Want reeds het kind vermaakt zich met het gadeslaan en onderzoeken van de voorwerpen, die de natuur het van alle zijden onder de oogen brengt; het wenscht de namen en eigenschappen te leeren kennen van de dieren, die het rondom zich ziet bewegen, van de boomeu en kruiden, onder en tusschen welke het speelt; en de pogingen, die het aan wendt om van al die zaken, die zijne nieuwsgierigheid prikkelen, iets te weten te komen, zijn de eerste wankelende schreden van den mensch op het gebied der natuurlijke geschiedenis. Voor verre de meeste menschen blijft het bij die eerste schreden; bij een groot aantal kinderen evenwel, aan wie het geluk van eene meer beschaafde opvoeding te beurt valt, wordt later de natuurlijke historie en het daarmede verbondene verzamelen van dieren, planten en delfstoffen eene liefhebberij, waaraan zij gaarne een groot deel van hunnen tijd besteden, en, ofschoon op nog meer gevorderden leeftijd door velerlei oorzaken die zucht veelal verdwijnt, zoo is het toch zeker, dat de meeste menschen, die overigens aan de beoefening der natuurwetenschappen vreemd zijn gebleven, zich in eene diergaarde, een plantentuin, eene verzameling van delfstoffen eerder te huis zullen gevoelen, dan in eene andere wetenschappelijke inrigting, b. v. in een physisch of chemisch laboratorium. Meer dan eens trof mij, bij het bezoeken van den zoölogischen tuin te Amsterdam, de belangstelling, waarmede personen, blijkbaar weinig ontwikkeld en beschaafd, die schoone inrigting bezigtigden; — eene belangstelling, die duidelijk te kennen gaf, dat zij de beteekenis en het gewigt van eene dergelijke verzameling zeer goed beseften. — Waaraan is het dan toe te schrijven, dat de natuurlijke historie betrekkelijk zoo weinige beoefenaars vindt, beoefenaars namelijk, die zich op haar toeleggen als hun liefhebberijvak, gelijk men het noemt? Er bestaan daarvoor zeker verschillende oorzaken. Daaronder noem ik in de eerste plaats het gebrek aan onderwijs of althans aan behoorlijk onderwijs in de natuurlijke historie op de scholen en de gymnasiën, waardoor de bij de jeugd zoo gemakkelijk ontkiemende neiging tot die wetenschap alle steun en leiding ontbeert, en alzoo weldra verstikt, of ontaardt in eene nietige en onvruchtbare verzamelzucht. In de tweede plaats wordt de populaire beoefening der natuurlijke historie, even als die van elk vak van kennis dat geene dadelijke stoffelijke voordeelen schenkt, gedrukt door die soort van minachting, die zich openbaart in de vraag: “Waar is het goed voor?” Maar ten derde wordt ook, naar het mij voorkomt, menigeen van eene gezette en aanhoudende beoefening dier wetenschap afgeschrikt, omdat hij zich geheel verkeerde en overdrevene denkbeelden vormt van de stoffelijke hulpmiddelen, welke die studie vereischt, en geen begrip heeft van de wijze, waarop iemand, zonder juist met de goederen der fortuin rijk gezegend te zijn, en verstoken van liet genot der hulpmiddelen, die verzamelingen, groote boekerijen en een gemakkelijk verkeer met geleerde mannen aanbieden, toch zich eenen schat van degelijke kennis vergaderen kan, en zelfs somtijds zich in de gelegenheid kan stellen ook een klein steentje toe te voegen aan het groote gebouw der wetenschap. Met betrekking tot de eerste oorzaak willen wij van den tijd alles goeds verwachten. In de laatste jaren begint men van het onderwijs in de wetenschap der natuur, vooral op de gymnasiën, meer werk te maken daij vroeger, en wij willen hopen, dat althans aan de eerste grondtrekken der natuurlijke historie een plaatsje nevens de physica in het programma dier scholen worde ingeruimd
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Album der natuur | |
| CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
| Organisation | Kruseman |
|
onbekend. (1856). Gilbert White. Album der natuur, 5(1), 220–234. |
|