Het volkomen juist begrijpen der feiten en verschijnselen, welke zich voor het oog van den geoloog vertoonen, is dikwijls hopeloos, veeltijds hoogst moeijelijk, en vereischt altijd zeer vele nasporingen en bijkomende onderzoekingen. Om rekenschap te geven van de zamenvoeging en ligging van onderscheidene gesteenten, moet hij bekend zijn met de beginselen der werktuigkunde; om hunne zamenstelling en wording te behandelen, moet hij zeer dikwijls de hulp der scheikunde inroepen; om de overblijfselen van planten en dieren te rangschikken en te beschrijven, kan hij de planten-en dierkunde niet ontberen, terwijl over het algemeen er vele vragen voorkomen. tot wier volkomen oplossing bijna elke afdeeling der natuurkundige wetenschappen te hulp geroepen moet worden. Daaruit volgt echter in het minste niet, dat hij-zelf de naauwkeurige onderzoekingen in het werk moet stellen, tot welke deze verschillende wetenschappen aanleiding geven. Voor zijn doel is het voldoende, dat hij de bekwaamheid heeft, om de uitkomsten, door den scheikundige, den plantenkenner en den dierkundige verkregen, toe te passen op die bepaalde gevallen welke hij voor zich heeft; of, in andere woorden, dat hij het geologisch gewigt van die uitkomsten weet te vatten en door deze tot de regte verklaring komt van de verschijnselen waarvan zij een deel uitmaken. Door dit te doen, zal hij, die zich met ernst op de geologie toelegt, meer dan voldoening vinden voor de moeite, welke hij genomen heeft, en, zoowel wanneer hij feiten verzamelt op bergen en in rotsspleten, langs klippen of duinen aan den oever der zee, in diepe mijnen of op ijsvelden der sneeuwgebergten, als wanneer hij deze feiten rangschikt en daaruit besluiten trekt, steeds zal hij in de geologie eene van de gezondste en meest opwekkende, en tevens eenc van dc boeijendste en den geest ’t meest verrijkende menschelijke bezigheden aantreden.