Te midden der hooge vlakte van Mexico, gelegen op 2300 Ned. ellen boven het oppervlak der zee, bevinden zich twee groote meren, waarvan het eene, dat van Chalco, zoet water, het andere, dat van Texcoco, zout water bevat, en van elkander slechts door de stad Mexico gescheiden zijn. Virlet-d’Aoust was aldaar getuige van een verschijnsel, dat in twee tamelijk uiteenloopende opzigten merkwaardig is. Wij laten hier zijne eigene woorden volgen: «De bodem dezer meren wordt gevormd door een grijsachtig wit gekleurd slijk van moeras-kalksteen, dat nog steeds voortgaat zich te vormen, zoo als bewezen wordt door de daarin bedolven overblijfselen van menschelijke kunstvlijt. Overal waar wij, in de drooggelegde gedeelten, in de gelegenheid waren de kalk- of mergellagcn te onderzoeken, werden wij verrast door daarin kuitstecnen of oolithen verspreid te vinden, die volmaakt overeenstemden, zoowel wat gedaante als grootte aangaat, met de oolithen van het jurastelsel; en ecns toen wij ons bevonden bij een onzer vrienden, den heer J. C. Bowring, eenen bekwamen scheikundigen, die bestuurder is der zoutwerken van Texcoco, en dat wij zijne aandacht vestigden op deze omstandigheid , die goed waarneembaar was in eenige greppels, welke hij deed graven, merkte hij op zijne beurt aan, dat die oolithen niet anders waren dan insekten-eijeren, welke omkorst waren door den kalksteen, die zich dagelijks in het meer afzet.