»Tot de schadelijke insecten, waarin het land Baghirmi rijk is,” — aldus verhaalt Barth, — »behoort de groote zwarte mier (Termes mordax) , die in het kanōri kingibbu of kanigfu en in de Baghirmi-taal kissino heet, en dit insect is geenszins eene der geringste landplagen. Behalve eenige kleine schermutselingen, had ik op zekeren dag een vertwijfelden strijd met eene talrijke schaar dezer kleine, vraatzuchtige diertjes uit te houden, die mijne woning aantastten met eene domme stijf koppigheid , welke hoogst onderhoudend zou geweest zijn , zoo zij niet mijne middelen van bestaan betroffen had. Zij kwamen op een morgen in eene onafgebrokene digte rij van een duim breedte plotseling over den muur, die mijne woning omringde , drongen in het vertrek , dat mij tot staatsie- en slaapkamer diende, en marcheerden regtstreeks op mijne voorraadkamer aan. Daar echter ongelukkig mijne legerstede in hun weg lag, grepen zij mij zelven op eene zeer onbarmhartige wijze aan en noodzaakten mij spoedig te vlugten. Wij vielen ze daarop aan , doodden diegene , welke zich om te rooven verstrooid hadden en gedeeltelijk zich reeds, met zware gierstkorrels beladen, op den terugweg bevonden , en vernietigden met vuur het hoofddeel van het leger, zoo als het kwam aanmarcheren ; maar versche legioenen kwamen weder aan , en het kostte ons minstens twee uren, eer wij de rijen des vijandelijken legers geheel in verwarring brengen en de overigen op de vlugt konden jagen.