Daarover geeft C. J. Andersson berigt in zijne Reize in Zuid-Afrika, door de bijna onbekende landstreken Damaras en Orvambos. Dat de inboorlingen daar kennis dragen van de grondbeginselen der mechanica, leidt bij af uit de volgende wijze, waarop zij te werk gaan bij het verwonden of dooden en vangen van den Hippopotamus. Dit kolossale dier tilt, naar men weet, bij het gaan, zijne korte en zware pooten slechts zeer weinig op, en schuift als het ware langzaam door het gras en de biezen, wanneer hij aan de oeverkanten der rivieren ronddoolt. Deze eigenschap maakt men zich ten nutte om hem te dooden. Aan een sterken, dwars loopenden tak van oenen boom , minstens 25 voeten boven den grond, hangt men een groot blok hout, dat met steenen bezwaard en van onderen met eenen scherpen harpoen of lanspunt is gewapend, zoodanig op, dat het touw waarmede dit geschiedt, losweg over den gezegden tak wordt geslagen, in eene eenigzins schuinsche rigting naar beneden loopt, aan den voet van den boom, tot op den grond, als het ware bij wijze van een katrol door een wortel-uitsteeksel of anderzins wordt geleid en alsnu, vlak langs den bodem, in het bekende spoor van het Nijlpaard, dwars over zijnen weg wordt uitgespannen en aan do andere zijde van dit spoor vastgemaakt. Bij het voortbewegen van het dier, loopt hij met zijne pooten daartegen , spant alzoo dit touw , trekt het houtblok omhoog tegen den tak en dit valt daarna, op de wijze van eene guillotine, regtlijnig naar beneden, op den rug of kop van het dier, dat alsdan, door den harpoen getroffen, ligtelijk ten prooi van den waakzamen jager wordt. (Kosmos, 1858, No. 1, S. 13.)