Deze teelt, die eene hoofdbron van welvaart voor Griekenland is, heeft sedert het jaar 1834 eene buitengewone uitbreiding verkregen. Zij wordt voornamelijk gedreven in het noorden van den Peloponnesus, tusschen Korinthe (van welke plaats de krenten, ook wel korinthen of krinten genoemd, haren naam ontleenen) en het oude Sicyon (in nieuweren tijd Vasilika of Vasiliko geheeten); maar ook op de noordzijde van de golf van Lepanto worden er vele krentenplantaadjes gevonden. In het jaar 1851 werden uit Griekenland 61 millioenen ponden krenten uitgevoord. Aan uitvoorregt werden, in 1834, 71,116 drachmen (ongeveer ƒ 30,600), in 1856 daarentegen 342,122 drachmen (ƒ 144,000) betaald. De handel van Patras berust ten deele op den uitvoer van krenten, van welk artikel deze plaats de stapelplaats is; haar spoedig toenemen in bloei sedert 1843 is toe te schrijven aan de uitbreiding van deze teelt. De lage streek van Korinthe naar Sicyon, tusschen den voet van het gebergte en de zee gelegen, was reeds oudtijds om hare vruchtbaarheid beroemd. De krentenvelden hebben ongeveer het uitzigt van de Zwitsersche en Duitsche wijnbergen, maar deze wijnstok wordt in Griekenland niet zoo hoog getrokken, noch zoo kort gesnoeid als aan don Rhijn en in Waadtland.