Beroemd zijn de palmenbosschen van Elche en Orihuéla niet ver van Murcia. Bij Elche vooral zijn het geen alleenstaande boomen, maar een werkelijk bosch van dadelpalmen, zonder eenigen anderen boom daar tusschen. Het was een verheven gevoel, zegt Rossmassler bij de beschrijving daarvan (in zijne Reise-Erinnerungen aus Spanien, 2te Ausgabe 1857, I, bl. 113—118), toen ik op een helderen, zonnigen morgen in de diepe schaduw trad, welke deze palmboomen gaven, met hunne kruinen van boven geheel aan elkander gesloten. De hoogste dier boomen waren zeker wel 50 voeten hoog en hunne stammen 4 voeten in den omtrek. Het vreemde van het uitzigt voor eenen bewoner van het noorden ligt niet alleen in den eigenaardigen vorm der palmen, maar vooral ook daarin, dat men niet, zoo als in onze bosschen, tusschen de oudere hoornen jonge dunne spichtige stammen ziet. Een jonge palm is slechts korter, maar heeft van den beginne af dezelfde dikte als een oudere boom. Vandaar de digte schaduw, die zij met hunne anders zoo smalle bladen geven. De lagere kroonen toch der iets jongere boomen sluiten zich boogvormig van onderen aan de hoogere aan en vormen zoo een voor de zonnestralen bijna geheel ondoordringbaar gewelf. De eenvoudige onverdeelde stam, die van onderen en van boven doorgaans even dik, of van boven soms dikker is dan digt bij den grond, draagt bladen, die op eene reusachtige vogelveder gelijken. Als de wind door hunne toppen vaart, hoort men geen ruischend geluid, maar een toon, die door het Duitsche woord Rascheln (ons ritselen) het best wordt uitgedrukt. De stam is niet bedekt met eene afzonderlijke schors, zooals onze gewone boomen, maar met de lang aanblijvende voetstukken der bladsteelen, welke niet dan zeer laat en langzaam afvallen en steeds een meer of minder uitpuilenden stomp of voetstuk achterlaten.