Als er ooit eenig tijdvak geweest is, waarin zich de mensch met eenig regt den Heer der Schepping kon noemen, dan voorzeker is het tijdvak, waarin wij leven. Aarde en lucht, vuur en water gehoorzamen immers aan onze wenken. We hebben het vuur en het water zamen doen huwen, en ze hebben den stoom voortgebragt: het reuzenkind, dat ons op gebaande sporen van volk tot volk doet snellen, op ongebaande wegen een spoor door de zeeën snijdt en onze beweging brengt. We hebben der aarde hare schatten ontroofd, ginds de steenkool, die de sinds eeuwen opgegaarde zonnewarmte weder als licht en warmte aan ons moet afstaan, hier de edele en onedele metalen, wier ongelijksoortige werking op elkander door ons wordt aangewend, om langs het spinneweb van metalen draden, dat wij over de aarde hebben uitgesponnen, onze gedachten in een oogwenk aan elkander mede te deelen. De ijle lucht is door ons in boeijen geslagen en zamengeperst, en zij moet ons dienen ginds om bergen te doorboren en mijnen te doen springen, hier om in de diepte der zeeën neder te dalen en naar verborgene schatten te zoeken. Het heerlijke licht, eene beweging zóó fijn, dat hare stoffelijkheid lang betwijfeld werd, hebben wij gedwongen, nu eens om op de toebereide plaat te blijven kleven en beeld op beeld vòr ons ontwepen, dan weder om ons onbekende geheimen te ontsluijeren, nieuwe stoffen aan te wijzen en de zamenstelling der hemelligchamen te doen kennen. De wetten, die de ons omringende natuur, die vuur en water, aarde en lucht en het licht beheerschen, worden ons van dag tot dag meer onthuld, en met elken nieuwen sluijer, die opgeligt wordt, schijnt onze magt over de ons omringende natuur aan te groeijen, schijnt de aanspraak toe te nemen, die wij hebben, om ons de Hoeren der Schepping te noemen. Inderdaad, zoo we ooit het regt hadden om op onze meerderheid te snoeven en als een andere Prometheus trotsch den hemel in het aangezigt te schouwen, het zou thans zijn, nu ons elke dag nieuwe overwinningen, nieuwe zegepralen onzer wetenschap komt melden. En toch! wie er zou meenen, dat de natuurwetenschappen onzer dagen, waaraan wij alle die overwinningen verschuldigd zijn, trots en overmoed prediken, hij zou zich deerlijk vergissen. Neen! geen hoovaardij op behaalde zegepralen, geen eigenwaan prediken zij, maar demoed en nederigheid, en nimmer welligt minder dan thans zouden zij geneigd zijn om met den dichter des «Lucifers” den mensch