De heer DUVEYRIER, die, in PETERMANN’S Geogr. Mittheil, 1863, X, p. 378, een beknopt verslag over zijne reis in de noordelijke centrale Sahara geeft, zegt omtrent het klimaat aldaar het volgende: «Het klimaat van de centrale Sahara is eer gezond dan voor den mensch nadeelig; echter maken daarop de laag gelegen Oasen-landen eene uitzondering. De lucht op de plateaux is inzonderheid zeer gezond en sterkend. Wegens de hooge ligging dezer plateaux is het daar des winters tamelijk koud, maar daarentegen gedurende den zomer zeer heet. Do uitersten, die ik waarnam, waren: — 2,1° C. te Timelluten des morgens op den 18 December 1860 en tweemaal + 44,6° te Mursuk den 5 en den 26 Junij 1861 des namiddags. De luitenant J. ADERT heeft gedurende vierenveertig maanden driemaal daags waarnemingen te Tuggurie gedaan, en ofschoon ik geloof, dat zijn thermometer niet voor den invloed der stad beveiligd was, zoo zijn zijne waarnemingen toch zeer merkwaardig. Van 1855 tot 1859 heeft hij eenmaal een minimum van + 2° en een maximum van + 51° C. gehad. De bodem der Sahara ondergaat echter nog veel grootere temperatuurafwisselingen. Ik nam aan eenen ligt met zand overdekten thermometer tusschen Ghadames en Rhat den 22 Januarij 1860 een minimum van — 4,75° waar en te Mursuk den 20 Julij een maximum van + 66,4° in de zon. Zulk een verschil in de temperatuur dos bodems, verbonden met gebrek aan water, verklaart voldoende, waarom het leven in de Sahara zoo spaarzaam is eu de soorten van planten en dieren betrekkelijk zoo gering in aantal zijn.”