HIND zegt in zijne beschrijving van het schiereiland Labrador ( Explorations in the interior of the Labrador-Peninsula, 2 vols, Lond. 1863) van het welige moskleed, dat de wildernissen van dat land in verschillende streken bedekt, het volgende. Onze taal is te flaauw om de schoonheid, de kleurenpracht en de phantastische vormen van de mossen en korstmossen, van deze voorloopers der vegetatie, te schilderen; zij schitteren in allerlei kleurschakeringen, nu eens in die van geoxydeerd zilver tot vermiljoenrood, dan in die van het gloeijendste oranje tot fluweelzwart. Iedere streek, ieder klimaat heelt zijne eigenaardige schoonheden, die zij zich als karakteristieke vormen uitsluitend hebben toegeëigend. Labradors wildernissen hebben eene mossen- en korstmossen-vegetatie, die ons op iedere schrede een kreet van verbazing en bewondering op de lippen brengen en het ons slechts doet bejammeren, dat wij niet in staat zijn eenige dezer verrukkelijke miniatuurtuintjes mede te nemen, die zich aan het harde gneis vasthechten en het met een bonten mantel bekleeden. In cirkelronde boschjes van twee tot drie voet middellijn bedekt namelijk het mos de oppervlakte der steenmassa’s en maakt ze onmerkbaar tot verweering door de dampkringslucht geschikt. Boschjes van rendiermos bleken bij meting 15 duim dikte te hebben; andere soorten tieren nog weliger en aan enkele vochtige plaatsen heeft dit lieflijke donzen tapijt zelfs eeno dikte van 2 voet. Do korstmossen vertoonen zich vooral op gneis, veel minder op labradoriet, en inderdaad ziet men reeds aan de gelijkmatige purperen kleur van dit gesteente, inzonderheid waar het zich in groote massa’s vertoont, dat mossen noch korstmossen daarop groeijen. Naast het rendiermos, waarvan het belang als voedingsmiddel van het in deze streken zoo onontbeerlijke rendier algemeen bekend is, is de Sticla pulmonaria, , die in groote menigte aan boomstammen en op gneisrotsen groeit en dikwijls misschien meer dan een menschenleeftijd oud wordt, van groote beteekenis voor deze gewesten. Evenals het ijslandsche mos bevat dit korstmos voedende bestanddeelen en het wordt door de Indianen ook als middel ter reiniging en genezing van wonden gebruikt. In tijden van gebrek wordt het door verschillende Indianen-stammen en zelfs door Canadasche jagers als groente gekookt en gegeten. De randen van de boschjes van rendiermos zijn gewoonlijk in een krans van de vermiljoen-rood gekleurde Cladonia gracilis gevat. — In heete zomers verdort het moskleed, wanneer een vochtige bodem het niet belet, en niet zelden gebeurt het dan, dat een enkele vonk uit een niet goed gedoofd vuur in eenig Indiaansch legerkamp de uitgestrektste verwoestingen aanrigt. Met razendeu spoed verbreidt zich dan, door den wind aangewakkerd, de vlam en vernielt niet slechts het lagere plantsoen, maar veroorzaakt ook in de bosschen de verschrikkelijkste verwoestingen. Door deze mos-branden zijn de boomen van Labrador meestal òf half uitgebrand òf geheel vernield en eene treurige woestenij, waarin slechts hier en daar een enkel nog overgebleven boschje, als eene oase, het eenige leven vertoont, duidt met hare verkoolde boomstronken de plek aan, waar eenmaal een welig bosch zich verhief. Hoe spoedig zulk eene vuurzee zich over de drooge mosvelden uitbreidt, daarvan spreekt HIND als ooggetuige. Eens vatte het mos vuur, terwijl hij zijn middagmaal bereidde, en naauwelijks konden de reizigers spoedig genoeg loopen om met de schuitjes van boomschors, die zij met zich voerden, aan do door den wind aangeblazen vlammen te ontkomen. Verscheidene dagen duurde de brand en op een afstand van 14 eng. mijlen waren de vlammen nog zigtbaar. Het natte mos van een meer snelde daaraan eindelijk paal en perk. — Waarschijnlijk zijn aan zulke mos- en boschbranden de in Canada zoogenoemde »dark days” te danken. Op zulke dagen (men had ze bijv. in 1785 en 1814 en zij zijn door geloofwaardige mannen beschreven) trok op verschillende tijden van den dag eene dikke duisternis uit het Noordoosten over het land; aschregens bedekten de watervlakte en het verdek der schepen; de asch geleek op plantenasch, maar was zwaarder dan tabaksasch. Men schreef die verschijning aan een brandenden vulkaan toe, die zich in de binnenlanden van Labrador bevinden zou, waarvan men meende dat de asch, door den wind naar de St. Laurensrivier gedreven, de lucht verduisterde. Maar ofschoon aardbevingen in Labrador niet tot de zeldzaamheden behooren, men weet toch tot heden van geene werkzame vulkanen in het binnenland van het schiereiland. Veeleer waren die aschregens en de daardoor ontstane duisternis een gevolg van massa’s asch, die bij hevige mosbranden door den wind zuidwaarts gevoerd werden. Van hevige aardbevingen zijn er van 1663 tot 1863 29 in Labrador en Canada opgetoekend. (Zeitschrift für allgemeine Erdkunde, afl. Maart 1864.)