Het is bekend, dat in den afgeloopen winter de koude in zuidelijk Europa buitengewoon streng is geweest. Hetzelfde was het geval in Egypte, blijkens eenen brief van den reiziger Dr. G. SCHWEINFURTH aan PETERMANN en opgenomen in de Geograph. Mittheil. van dit jaar, V, p. 149. Hij schrijft daarin: «Gedurende mijne reis over de landengte had ik het den 23 Januarij in de boot op het zoetwaterkanaal erbarmelijk koud, in weerwil van een wollen deken en een pels. In denzelfden nacht heeft het in geheel Egypte hard gevroren. Op de meeste plaatsen zijn do boonen bevroren, voor alles echter, zoo als te verwachten was, de bananen. De tuinlieden te Schubra zagen den thermometer op — 3° R. Te Assuan bragt men aan den reizenden majoor V. PRINZ en Graaf HAHN ijs, dat zich in de schuit in een waterkruik gevormd had. Bij Benisuef vond de reiziger Dr. LÖBBEKE den Nijl op een morgen met een dunne ijskorst bedekt; ook bij Bulak en Kaïro is ijs geweest. Te Cautara, een Frausch kampement op de landengte, wil men — 4° R. hebben waargenomen en te Ismailia vond men op een morgen oenen Malteser in zijne schuit bevroren. Sedert de 16de eeuw schijnt zulk een winter in Egypte niet te zijn voorgekomen. Toen is er, volgens het berigt van een Arabisch geschiedschrijver, ook ijs op den Nijl geweest.” PETERMANN voegt er in eene noot bij, dat, volgens de waarnemingen van COUTELLE en NOUET, gedurende de drie jaren van 1799— 1801 en de vijfjarige waarnemingen van DESTOUCHES in de jaren 1835—1839, de temperatuur te Kairo nimmer beneden 4°,4 C. of 3°,5 R. daalde.