Dat de walrus zich van de lange slagtanden in zijne bovenkaak als een wapen bedient, laat zich wel niet betwijfelen. Doch men heeft daaraan ook nog eene andere beteekenis gehecht, namelijk die van een middel tot beweging, inzonderheid om zich daarmede vast te haken in het ijs en het ligchaam uit het water aldus daartegen op te trekken. Hierop is zelfs de naam van Odontobaenus, door STEENSTRUP als geslachtsnaam voorgesteld, gegrond. MALMGREN, die, bij de Zweedsche expeditie naar Spitsbergen in de gelegenheid was vele walrussen en hunne levenswijze te zien, verklaart dit voor eene fabel ( (Arch. f. Naturges., 1864, p. 68). Volgens hem is het nut der tanden een geheel ander. Het dier bedient er zich van bij zijne voeding. M. bevond namelijk, dat de walrus zich uitsluitend voedt met twee schelpdieren, t. w. Mya truncata en Saxicava rugosa, die op eene diepte van 10 tot 50 vademen 8 tot 18 Ned. duimen diep in den bodem begraven leven. Om daarbij te komen moet de walrus deze uit het leem opgraven, en dit geschiedt met de lange slagtanden. Met behulp der stompe kiezen en van de tong neemt hij dan het weekdier uit de schelp en slikt het door zonder het te kaauwen. Bij de talrijke volwassen wijfjes, die M. opende, vond hij steeds de maag gevuld met bijna geheel ongekwetste voorwerpen; die van Mya waren verreweg de talrijkste. Slechts eenmaal vond hij daarbij een stukje van een schelp en ook slechts eenmaal een dier van eene andere klasse, namelijk eenen zeer grooten Priapulus caudatus, welk dier trouwens ook in het leem des bodems begraven leeft.