De vraag, of andere werelden evenals onze aarde bewoond worden door verstandelijke wezens, die weder andere schepselen beneden zich hebben, kan niet anders dan den mensch belang inboezemen, en de overweging dier vraag wordt noodzakelijk van tijd tot tijd op nieuw ondernomen, wanneer nieuwe ontdekkingen nieuwe gedachten doen ontstaan. De volgende bladzijden zijn geschreven ten einde omtrent deze zaak eenige aanduidingen te geven, die uit de nieuwere waarnemingen zijn af te leiden. Ons oogmerk is echter niet dat onderwerp uit te putten, maar eenvoudig eenige hulpmiddelen bij de overdenking daarvan aan de hand te doen. Het verbinden van sterren en planeten met leven reikt terug tot de tijden, toen de mensch’t allereerst de hemelligchamen opmerkzaam begon te beschouwen en ze veronderstelde de woonplaats te zijn van wezens, die in staat waren op de aangelegenheden der aardbewoners invloed te oefenen. En toen men door de met den teleskoop gedane ontdekkingen te weten kwam, dat de planeten in meerdere of mindere mate op de aarde geleken, en dat de zoogenaamde vaste sterren ligchamen konden zijn van denzelfden aard als onze zon, toen was er geene bijzondere inspanning der verbeelding toe noodig om de gissing te wagen, dat ontelbare werelden, die de ruimte doorklieven, bewoond werden door wezens, die meer of min met den mensch overeenkwamen. FONTENELLE gaf eene groote populariteit aan deze beschouwingswijze door de uitgave van zijne Entretiens sur la pluralité des mondes, waarin hij beweerde, dat de vaste sterren zonnen waren, en dat zij ook, evenals onze zon, planeten verlichtten. Bij het bevolken der verschillende hemelligehamen nam FONTENELLE de toevlugt tot zijne levendige verbeeldingskracht en bedwong die niet door strenge wijsgeerige bedenkingen, zoodat wij niet verwonderd zijn, wanneer hij bij het beschrijven van holten in de maan de vraag opwerpt: „wie weet, of niet de maanbewoners in deze groote putten bescherming zoeken tegen de zonnehitte?” Naarmate de wetenschap vorderde, worden de verschillende eigenaardigheden der planeten heter bekend en men geraakte tot de overtuiging, dat wezens, die geschikt waren om te loven op de geen dampkring bezittende maan, of op den grooteren maar ligteren bol van Saturnus, verbazend moesten verschillen van die, welke wij op de aarde waarnemen. Bij deze onderzoekingen ontvangen wij geene hulp van naauwkeurige analogien, daar onze aarde nergens eene vereeniging van voorwaarden aanbiedt, welke overeenkomen met die, welke op eenige andere planeet worden aangetroffen. Indien wij b. v. ons wenden tot Mars, de planeet, die’t meest op de aarde gelijkt, dan vinden wij, dat hij om zijn afstand van de zon slechts drie en veertig honderdsten van het licht en van de warmte ontvangt, die ons bereiken. Was dit nog het eenige verschil, dan zouden de warmste gedeelten van Mars en de koudste streken der aarde met elkander kunnen worden vergeleken; maar wij vinden bovendien, dat wegens het verschil in digtheid en grootte der heide bollen, een ligchaam, dat op de aarde een pond weegt, indien het naar Mars werd overgebragt, daar slechts een half pond zwaar zou zijn. De dag van Mars van iets meer dan vierentwintig en een half uur verschilt niet genoeg van den dag van de aarde om eenigen bijzonderen invloed op levende wezens uit te oefenen; maar het jaar bestaat uit 669 2/3 omwentelingen en de jaargetijden zijn dus veel langer dan bij ons.