In de rede, waarmede DE LA RIVE den 21 Augustus j.l. te Génêve de vergadering van het Zwitsersch genootschap der natuurwetenschappen opende, deelde hij de volgende, tot dusverre niet (of gebrekkig bekende) bijzonderheden mede. De CHARPENTIER, de bekende geoloog, wiens geschriften later inzonderheid gestrekt hebben om de gletscher-theorie ingang te doen vinden, kwam in 1815 terug van een togt naar do gletsohers van hot dal van Bagnes en, met het doel om zich den volgenden dag naar den St. Bernard te begeven, had hij voor den nacht een onderkomen gezocht in de hut van een gemsenjager, PERRANDIN geheeten. Het gesprek gedurende den avond liep over de eigenaardigheden der landstreek en vooral over de gletschers, die PERRANDIN goed kende, daar hij ze meermalen in allerlei rigtingen doorkruist had. „De gletschers van onze bergen, — zeido hij, — hebben vroeger eene veel grootere uitgebreidheid gehad dan tegenwoordig. Dit geheele dal werd in vroegoren tijd ingenomen door een uitgestrekten gletscher, die zich voortzette tot aan Martigny, zooals de rotsblokken bewijzen, die men in den omtrek van die stad vindt en die veel te groot zijn dan dat zij door water er naar toe hebben kunnen worden vervoerd.”