Bij het lezen dor waarneming van G. P. R. uit Aardenburg nopens het uitschieten van elektrieke vonken uit de toppen der vingers, door wrijving te weeg gebragt en hij den geopperden twijfel aan de mogelijkheid dezer zaak, in het Album der Natuur, 1866, bl. 183—188, kwamen mij twee stukken voor den geest, welke ik meende aan de lezers van het Album te moeten mededeelen: Het een, ontleend aan een reisverhaal van J. G. KOHL (zie de Globe van 1843, no. 12, bl. 169), doch hetwelk ik natuurlijk alleen als eene kleine afwisseling van ernstiger zaken aanvoer. Deze reiziger bezocht Osseg, een der oudste kloosters van Boheme, en zag daar onder anderen eene schilderij, waarop de geschiedenis was afgebeeld van eenen abt, die in zijne eenzaamheid zoo gestudeerd en gelezen had, „dat de vlammen van zijnen heiligen ijver uit de toppen zijner vingers kwamen en hem in staat stelden zijne werkzaamheden des nachts voort te zetten.” Het ander, van meer gewigt, is ontleend aan de verhandeling van wijlen dr. H. F. THYSSEN, later hoogleeraar te Amsterdam, over de zelfontbranding, geplaatst in 1826 in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, I, bl. 214 en volg. Zonder partij te trekken in deze kwestie, die eenigzins buiten den kring mijner studiën ligt, was mij toch de overeenkomst der door THYSSEN opgegevene waarnemingen met hetgeen uit Aardenburg medegedeeld was, zoo groot, dat ik meende, het volgende met de woorden van THYSSEN zelven voor de lezers van dit blad te moeten overnemen :