In het Bulletin du Congres international d’Horticulture gehouden te Brussel in 1864 en in datzelfde jaar uitgegeven te Gent bij ANNOOTBRAECKMAN komen (p. 109 en volg.) eenige waarnemingen voor van den heer BELHOMME van Metz over het stuifmeel der planten. Dit kan bij goede verzorging eenen zeer geruimen tijd bewaard worden zonder zijn bevruchtend vermogen te verliezen. Tot dat oogmerk zamelt hij het stuifmeel in, bij droog weder, op het tijdstip dat de helmknopjes op het punt zijn van open te barsten, hetwelk men bij de meeste gewassen aan eene donker wordende kleur (en aan do opgezwollenheid) derzelve zien kan. Dan worden deze helmknopjes in flesschen gedaan, wel gekurkt en toegelakt. Om ze nu verder goed te bewaren worden de flesschen gezet in een goed droog vertrek, op het oosten, waar de warmte nooit hooger wordt dan 6—8° van den honderddeeligen thermometer. Ook moeten de flesschen niet onmiddellijk aan een sterk licht zijn blootgesteld, wijl daardoor de stuifmeelkorreltjes opzwellen (en gevaar loopen open te barsten). Men kan, volgens hem, praktisch zeer duidelijk zien, of het stuifmeel nog goed is. Het heeft zijne kracht verloren, als het, op de hand uitgespreid, als stof droog van de hand afvalt. Als het daarentegen op de huid van de hand blijft hechten en eenigzins vochtig is, is het buiten twijfel nog goed. Proefnemingen hebben hem doen zien, dat het stuifmeel bij de natuurlijke afdeeling der Schermbloemen, der Mirten , der Borragineën en Nachtschaden 1 jaar kan bewaard worden; bij de Peulvruchten en Passiebloem 1—2 jaren, bij de Malva-achtigen 2 jaren, bij de Cactus-achtigen 3 en bij de Lelie-achtigen 4 jaren. PERROTTET heeft in de kolonien het stuifmeel der Dadelpalmen gedurende 6 jaren ongeschonden bewaard.