In de anthropologische sectie van de British Association for the Advancement of Science, gehouden in Augustus 1866, opende de voorzitter, de bekende reiziger WALLAGE, de bijeenkomst met eene voordragt, waarin hij het ware begrip van anthropologic trachtte uiteen te zetten. Haar onderwerp is, volgens hem, het onderzoek van de natuur des menschen uit alle mogelijke gezigtspunten. Zijne physiologie, zijne anatomie vergeleken met die der dieren, zijne geschiedenis en palaeontologie, zijne psychologie, zijne geographische verspreiding, zijne oudste archaeologie, de studie van zijn schedel en hersenen, die van zijne talen leveren alle onderwerpen voor de anthropologische wetenschap, en het is de taak der anthropologen al die gegevens te verzamelen, te combineren en te rangschikken. „Wij mogen,” — zeide hij, — „geene feiten verwaarloozen, die tot den mensch betrekking hebben, hoe gemeen, weinig beteekenend of stuitend zij ons soms ook mogen toeschijnen. Elke gewoonte, elk bijgeloof of geloof van wilde of geciviliseerde menschen kan ons brengen tot verklaring van hun oorsprong in gemeenschappelijke neigingen van den menschelijken geest. Elke kleine bijzonderheid van vorm, kleur of constitutie kan ons den sleutel geven tot de verwantschappen van een weinig bekend ras. De anthropoloog moet zich steeds voor den geest stellen, dat, daar de mensch het onderwerp zijner studie is, niets dat tot den mensch behoort of hem karakteriseert zijner aandacht onwaardig wezen kan.”