In het voorjaar van 1865 hehhen de sprinkhanen zich op zulk een eigenaardige wijze in het Oosten, te Jaffa, vertoond, dat ik het niet ondienstig roken het volgend daarover in de Agronomische Zeitung van 1865, p. 543, voorkomend berigt aan de lezers van dit blad mede te deelen. Een daar woonachtig geneesheer beschrijft die verschijning op de volgende wijze: Ongeveer half April vertoonde zich gedurende twee dagen aan den horizont eene zich regts en links bewegende wolk, welke de zon verduisterde. Op den derden dag daalde zij op de aarde en bedekte de velden. Het waren sprinkhanen, die evenwel het reeds rijpe graan niet aanroerden, maar terstond in den grond kropen en eijeren legden. Na verloop van een paar weken, zag men eensklaps eene ontelbare menigte zwarte diertjes uit den grond te voorschijn komen, welke van verre op groote mieren geleken. Deze groeiden van dag tot dag tot zij do grootte van 3 à, 4 duimen bereikten, terwijl zij ook 2 maal van kleur veranderden. In verhouding hadden zij slechts kleine vleugels en gebruikten het meest hunne springpooton om vooruit te komen. Nu vingen zij hunnen marsch aan, evenals de mieren, in lange scharen en geslotene rijen, welke de talrijke Arabieren met de meest mogelijke inspanning niet konden tegenhouden. De trein vervolgde zijnen weg van tuin tot tuin, waarvan meer dan honderd verwoest werden. Te vergeefs verdedigde de geneesheer den zijnen met een twaalftal Arabische arbeiders. Zij kropen door de reten der geslotene poort en over de muren als stormloopende soldaten, en binnen 24 uren was de 8 juk (1 juk is 57.554 □ Ned. 11.) groote tuin verwoest. Ook de vruchtboomen bleven niet gespaard; slechts de oranjeappelen werden door hen niet opgegeten, doch een enkele beet in de steel was voldoende om de vrucht te doen afvallen. Op de maisvelden hadden zij de bladeren ook gedeeltelijk vernield en lieten een vergiftigd speeksel achter. Het vee, hetwelk later het overblijfsel nuttigde, stierf daaraan, en zoo verloren 3 dorpen 70 stuks hunner kudden. Langs een kleinen stroom had zich zulk een trein sprinkhanen gelegerd, dat de lastdieren, paarden, kameelen enz., die daar moesten gedrenkt worden, angstig werden en op het gezigt dier zwarte vreemdelingen ijlings wegliepen. De menschen werden, wel is waar, niet door hen aangevallen, doch zij drongen in de woningen, en aan tafel kon men zich niet tegen hen verdedigen, zij sprongen op de borden en in de glazen en bij het ontkleeden vond men steeds enkelen in de kleederen verborgen. Wel is waar heeft de regering op geldboete bevolen, dat ieder man dagelijks 5 okken (1 ok = 128.3 Ned. u) dezer insekten levend of dood moet opbrengen, maar het is niet waarschijnlijk, dat die overgroote menigte hierdoor zal kunnen worden vernietigd.
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Album der natuur | |
| CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
| Organisation | Kruseman |
|
onbekend. (1867). Sprinkhanen. Album der natuur, 16(1), 350–351. |
|