In een verhaal der reis van GUSTAAF RADDE in den Kaukasus, gedaan in 1867, en medegedeeld in PETERMANN’s Geogr. Mittheil. 1868, p. 129, leest men het volgende: „Op den terugweg van Kars naar Borshom was ik voornemens het nabij de Turksch-Russische grens gelegen groote meer Tschyldir (of Tschaldyr) te bezoeken, en sloeg derhalve, geleid door eenige Turksche grenswachters te paard, de rigting regtstreeks naar het noord-oosten in. Het was den 11den Augustus des morgens te 9 uur, toen ik deze reis ondernam. Eerst trokken wij in de vlakte van Kars naar het noorden, om bij Melik-Kioi door den snel stroomenden Kars-tschai te gaan, doch wij werden daarin verhinderd door eene gebeurtenis, die ik hier iets uitvoeriger vermelden moet, omdat wol zelden in den tijd van weinige uren een plotselijk ontstaan onweder zulk een onheil stichtte, als ditmaal in den Kars-tschai het geval was. Wij verlieten Kars bij een betrokken lucht en oosten-wind en trokken door verzengde, dorre vlakten met eene steppenflora en over steppenvelden. De geheele oostelijke horizon was met zwarte onweerswolken bedekt. Deze ontlaadden zich op sommige punten, waarboven zij schier onbewegelijk bleven hangen, als echte wolkbreuken. Weldra bemerkten wij, bij het beklimmen van eenige hoogten langs den weg in de nabijheid van het dorp Melik-Kioi, dat uit die wolken voornamelijk hagel viel, want in de verte ontwaarde men te midden van het zwarte bouwland uitgestrekte streken, die zich schitterend wit vertoonden, de plaatsen aanduidende waarover de hagelwolken getrokken waren en zich ontladen hadden. Waar niet gemaaid was, zag men de opgehoopte hagelkorrels minder duidelijk, tenzij de zachte glooijing der velden naar ons toegekeerd was, in welk geval men ook door het schitterend witte kleed, dat hen overdekte en den oogst bedolf, kon bespeuren. Toen wij den hoogen regteroever van den Kars-tschui, bij het genoemde, op de linker zijde gelegen dorp bereikt hadden, begon het aldaar hard te regenen. Men waarschuwde ons de reeds sterk gezwollen en met geweld stroomende rivier hier niet over te gaan. Hare troebele, bruine wateren voerden groote ijsklompen mede, die gevormd waren door de zamensmelting van hagelkorrels. Deze zamenhangende hagelmassa’s bragten door onderlinge wrijving in den stortvloed een eigenaardig geraas voort, dat duidelijk boven het ruischen van de golven en rolsteenen uit werd gehoord. De heide oeverkanten, waar de beweging geringer was, gaven aan het hagelijs vasthechtingspunten en waren daarmede over eene breedte van een voet tot een vadem bedekt. Hier hoopte zich de hagel meer en meer op en de dikte der laag bedroeg van een tot drie voeten.