In het Philosophical Magazine deelt de heer COLLINGWOOD het volgend verhaal mede, door hem uit den mond der ooggetuige zelve vernomen. Die ooggetuige was eeno dame, wonende te Hong Kong. In 1846, toen zij zicli aan boord bevond van een schip Manoak, toebehoorende aan haren echtgenoot en voor anker liggende in de rivier Rangoon, wandelde zij op het dek met den bootsman en een kind van vier jaren. Het was half acht uur des avonds en reeds geheel donker, toen plotselijk een vuurstroom over het voorste gedeelte van het schip ging. Het verschijnsel had niets van een bliksemstraal, maar meer van een digte vlam, die met groote snelheid voortging. Het plotselinge van het verschijnsel had iets zoo verschrikkends, dat zij op het dek nederviel, in de meening, zooals zij zeide, dat het einde der wereld gekomen was; ook het kind begon van schrik te schreeuwen. Op het oogenblik van het verschijnsel werd door de beide volwassen personen eene aanmerkelijke toeneming der warmte ontwaard en tevens een zwavelige reuk. Hoe lang het verschijnsel wel geduurd heeft, kon de verhaalster echter niet bepalen; zeker echter niet meer dan eenige seconden. Het werd door geenerlei geluid vergezeld. De kapitein van het schip en kapitein BROWN, postmeester, en toen de eenige aldaar wonende Europeaan, waren op dit oogenblik in het huis des laatstgenoemden, dat op korten afstand van den oever en van het schip lag. Heiden hebben verzekerd eene plotselinge en sterke warmte gevoeld te hebben, ofschoon zij geen licht hadden gezien, en toen men hun later do omstandigheden van het verschijnsel mededeelde en den tijd, waarop het had plaats gehad, riepen zij dadelijk uit: „Dit verklaart dus de plotselinge en ongewone warmte, die wij op dat oogenblik gevoelden.”