In den herfst van 1867 ontdekten de gidsen PETER SULZER en zijn zoon ANDRES, toen zij van den Rhonestock over don Ticfengletsoher afdaalden, in den zuidelijken wal van het dal een broeden kwartsband te midden van een uit graniet bestaanden loodregten rotsmuur. Veertien dagen later beproefde de koene ANDRES tot aan dien kwartsband op te klimmen, en eenige reeds van beneden af zigtbare gaten in het kwarts te bereiken, waarin bij ook met groot levensgevaar slaagde. Hij onderzocht die gaten, welke hem toeschonen te voeren naar een donker hol, en het gelukte hem reeds toen uit die gaten eenige stukken zeer donkeren rookkwarts of zoogenaamden rooktopaas los te breken, die de hoop wekten, dat daar nog meer te vinden zoude zijn, mits men zich eenigen arbeid getroostte. Deze werd dan ook in den loop van het volgende jaar ondernomen en wel door ANDRES SULZER, KASPAR BÜRKI, den schoolmeester OTT en J. WEISSENFLUH, alle vier uit Guttannen, doch aanvankelijk, naar het scheen, zonder gevolg. SULZER en BÜRKI, bergklimmers van den eersten rang, kleuterden weder tegen den loodregten rotsmuur op tot aan de zich op eene hoogte van 95 voet boven den gletscher bevindende gaten. Zij verwijdden deze door het gesteente door buskruid te doen springen en vonden daarop wel eenige kristallen, doch deze waren van gewone grootte. Intusschen viel de nacht in en daarmede tevens een plasregen, die weldra in digte sneeuw overging. Toch besloten zij op die plek den morgen af te wachten en dan het werk voort te zotten. Maar welk een nacht! Gezeten op een klein uitsteeksel voor het gat, onder hen de afgrond, boven hen een steile rotswand, terwijl de storm den geheelen nacht voortduurde, waren de arme lieden, toen eindelijk de morgenstond aanbrak, geheel verkleumd en door en door nat, zoodat zij, al ware het alleen om zich weder te verwarmen, dadelijk den arbeid hervatten en een nieuw boorgat maakten, dat zij met kruid vulden. Ditmaal werden hunne moeite en volharding beloond. De ontploffing van het ontstoken kruid opende voor hunne verbaasde blikken een diep in de rots dringend hol, dat tot op een voet afstands van de zoldering met gruis gevuld was, waaruit zij weldra eenige koolzwarte kwartskristallen (zoogenaamde morio's) te voorschijn haalden. Nu was de schat gevonden. Met een waren wellust bragten de wakkere mannen het eene kristal voor en het andere na naar buiten, en plaatsten de grootsten en fraaisten op het kleine uitsteeksel vóór het hol, waarop zij den nacht hadden doorgebragt.