Reeds menig reiziger was opgetogen over den aanblik van een onderzeesch koraalrif bij kalme zee, en die opgetogenheid weerkaatste zich in de woorden, waarvan hij zich bij de beschrijving daarvan bediende. Als een nieuw voorbeeld moge het volgende strekken, dat ontleend is aan CUTHBERT COLLINGWODD’S Rambles of a Naturalist on the shorss and waters of the China sea, London 1868, p. 146. „Den 1sten Augustus ankerden wij op den hoek van een uitgestrekt kooraalrif, dat op de kaarten staat aangeteekond als „Fiery Cross-rif,” omdat het schip Fiery Cross daar gestrand is. De oppervlakte van de zee was volkomen stil en spiegelglad, zoodat wij op eene diepte van 60 of 70 voet het anker, liggende op den zeebodem tusschen koraalblokken, zoo duidelijk konden zien, alsof het slechts zes of zeven voeten van de oppervlakte was geweest. Nimmer vergeet ik mijn eerste togtje over dit rif in den namiddag. Een boot met een paar roeijers genomen hebbende, verliet ik het schip en stuurde daarheen waar do zee het ondiepst was. Na eenige oogenblikken roeijens kwamen wij boven een gedeelte van het rif, dat zich tot op twee vademen diepte onder de wateroppervlakte verhief. Hier liet ik de boot langzaam drijven, en nu leunende over den rand der boot en ziende in de spiegelheldere zee, waaraan zich geen enkele rimpel vertoonde, kon ik op mijn gemak het wondervolle schouwspel aanstaren, dat de diepte aanbood. Heerlijke, levende koralen overdekten den bodem: bolvormige madreporen van geweldigen omvang, uitgestrekte paddestoelvormige gedaanten, zamengestelde vertakkingen van zich dooreen slingerende twijgen, vermengd met andere kleinere en teerdere soorten, van allerlei vorm, rond, vinger-, hoorn-, waaijervormig, lagen in de sierlijkste verwarring en boden het rijkste kleurenspel aan, waarin grasgroen, donker blaauw, helder geel, zuiver wit, schitterend violet of het doffere bruin elkander afwisselden en zoo een kaleidoskopisch effekt deden ontstaan, gelijk ik nimmer meer aanschouwd had. Hier en daar was een groote komschelp (Chama) ingeklemd tusschen de koraalmassa’s; uit den gapenden, zigzagvormigen mond trad de levendig blaauw gekleurde mantel naar buiten; talrijke donker purperkleurige zee-egels met lange stekels en de dikke zwarte ligchamen der zeo-komkommers (Holothuriën) gaven afwisseling aan het schouwspel, dat de zeebodem aanbood. In en uit de door de koralen gevormde gewelven, gangen en vertakkingen zwommen, als vogels in een woud van boomen, de fraaist gekleurde en zonderlingst gevormde visschen, eenigen donker blaauw, anderen schitterend rood, weder anderen geel, zwart, of met al de kleuren van den regenboog, meestal in strepen of banden, doorgaans een aantal derzelfde soort bijeen, die dan weder door andere soorten, de eene nog treffender dan de andere, vervangen werden. Eenigen, zooals de kleine gele chaetodons, zwierven eenzaam rond, andere daarentegen in zeer groote scholen. Sommigen hadden eene aanmerkelijke grootte en maakten jagt op de kleinere, en van tijd tot tijd zwom ook een haai voorbij ....”