Onder de tot spinnen en weven geschikte zelfstandigheden, die in den loop der laatste jaren meer en meer in gebruik zijn gekomen, neemt de jute of joete eene eerste plaats in. Zij bestaat uit de vezelen van twee soorten van in zuidelijk Azië inheemsche planten: Corchorus capsularis en Corchorus Alitorius. Deze zijn in een botanisch opzigt verwant aan onze lindeboomen, maar verschillen er van doordat zij geen boomen, maar eenjarige planten zijn, die echter eene hoogte van 3 tot 4 meters bereiken. Sedert onheugelijke tijden worden deze planten in haar vaderland verbouwd tot gelijke doeleinden als in Europa de hennip en het vlas, en de daaruit vervaardigde weefsels worden tot verschillende oogmerken gebruikt. Onder anderen bestaan daaruit de zakken, waarin de Java-koffij verzonden wordt. Even als hennip en vlas moet ook de joete eene roting ondergaan. De van bladeren en takken bevrijde stengels worden tot dikke, losse bundels zamengebonden en in een langzaam stroomende beek gelegd. Reeds na acht dagen is in het warme klimaat van Indië de roting voltooid. De verdere behandeling is nu eene zeer eenvoudige. Een arbeider begeeft zich in de heek, waarin de Corchorus-bundels liggen; hij scheidt van elken stengel een smalle schors-strook af en wikkelt nu den geheelen vezelbundel met groote handigheid daaronder los, zonder den stengel te knikken. Om den aanhechtenden modder en andere onzuiverheden te verwijderen, haalt hij nu de vezels snel eenige malen door het water heen en weder en slingert deze dan herhaaldelijk in de lucht rondom zijn hoofd. Daarop worden de vezels op den oever geworpen, waar zij spoedig droogen en dan in den toestand zijn, waarin zij ter markt komen.