Het volgende ontleenen wij aan eene redevoering, waarmede CHRISTISON zijn voorzitterschap der Royal Society van Edinburg aanvaardde en waarvan eene vertaling verscheen in de Revue des cours scientifiques, 20 Nov. 1869. „Ik heb, — zoo zegt daarin CHRISTISON, — opgemerkt, zonder dat het ooit gemist heeft en het dikwijls aan mijne vrienden gezegd, dat het eerste groote noorderlicht, tegen het midden van den herfst en vooral na eene lange reeks van heldere dagen, regen en hevigen wind voorspelt voor den ochtend van den tweeden dag, die daarop volgt. Ik heb reeds vroeg die opmerking moeten maken, want zij heeft mij gediend bij de eerste zamenkomst der British association te Edinburg, den 8sten September 1834. Wij hadden meer dan veertien dagen zeer schoon weder gehad, toen, op Zaturdag den 6den dier maand, zich een noorderlicht vertoonde, dat grooter en schitterender was dan ik het ooit gezien heb. Den volgenden dag was het weder nog zeer fraai en professor SEDGEWICK sprak, toen hij met mij bij doctor ALISON het ontbijt gebruikte, met groote levendigheid over het prachtig schouwspel, dat de geleerden van Edinburg bereid hadden om hunne gasten uit het zuiden waardiglijk te ontvangen. Ik waagde hem toen de keerzijde van den penning te toonen, door tot hem te zeggen, dat de vergadering met een storm zoude geopend worden. Hij was daarover zeer verwonderd en wees op de helderheid des hemels, die toen geheel onbewolkt was; maar ik voerde daartegen mijne redenen aan en voegde er bij , dat de storm niet vóór het midden van den volgenden dag zoude beginnen. Den volgenden ochtend was het echter nog altijd overheerlijk weder. Maar weldra, iets na elf uren, betrok de lucht in het oosten; een zwarte, lage en dreigende wolk, die uit het noord-oosten kwam, verhief zich allengs; ten twaalf ure, toen do vergadering zamenkwam, begon het te regenen en bijna dadelijk met zulk eene hevigheid als ik zelden gezien heb. De storm duurde tot aan Woensdag den 10den September te 1 uur; toen koerde het schoone weder terug.