In een tuin te Parijs nestelden merels in de boomen en vonden in het omringende grasveld vele wormen en larven van meikevers en van andere insekten, waarop zij zeer belust waren. De musschen uit de buurt benijdden hun dit lekkerbeetje, maar haar korte, dikke snavel belette haar dit voedsel zelve uit den bodem onder het gras te zoeken. Zoodra echter een merel zich op het gras neerliet, kwamen dadelijk een aantal musschen en volgden hem overal. Had nu een merel met zijn langen puntigen snavel een larve of een worm gegrepen, dan vlogen dadelijk eenige musschen op hem toe en pikten hem. De merel wilde zich verdedigen, maar moest daartoe zijn pas gevangen prooi loslaten, die dan oogenblikkelijk door een der musschen word weggepikt en opgeslokt. Men zegt, dat de merel geen slimme vogel is, en inderdaad hetgeen hier gebeurde bevestigt zulks. Hij ging den geheelen morgen met zijn jagt voort, maar grootendeels ten gunste der musschen, want hij behield ter naauwernood voor zich zelven een op de drie der gevangen wormen. (Les Mondes, XXI, p. 432).