IJzer en waterstof. — De “nadere, berichten” aangaande dit onderwerp, waarvan in den vorigen jaargang, blz. 88, sprake was, zijn nu bekend geworden. (Bulletin de l’Académie de Petersbourg , en daaruit: Poggendorffs Annalen, Ergänzung V, S. 242). Daarin geeft LENZ verslag van de proefnemingen, die hij gedaan heeft naar aanleiding van JACOBI’S uitnoodiging om te onderzoeken of een daarbij toegezonden plaatje van langs galvanischen weg nedergeslagen ijzer waterstof bevatte. Hij kon toen die vraag bevestigend beantwoorden in zoover dat dit ijzer werkelijk een aanzienlijke hoeveelheid, ruim 15 maal zijn eigen volume, gas bevatte, hetwelk evenwel later bleek niet enkel waterstof, maar een mengsel te zijn van dit gas met stikstof, koolzuur en kooloxydegas. Het groote gehalte aan dit laatste — ruim 1/5 van het geheele gasvolume — deed LENZ aan de mogelijkheid denken dat het ijzer, in koolvuur uitgegloeid zijnde, dit en misschien nog andere gassen geheel of gedeeltelijk eerst bij het uitgloeien had opgenomon, en hij besloot dus de zaak door een opzettelijk onderzoek verder na te gaan. Daartoe werd ijzer, volgens de methode van KLEIN, uit eene met zwavelzure magnesia vermengde oplossing van zwavelzuur ijzeroxydule, die door koolzure magnesia geneutraliseerd was, in coherenten vorm galvanoplastisch afgescheiden. Het eerste wat van het zoo gewonnen ijzer in het oog valt is zijne groote hardheid, niettegenstaande het bij een helder grijze kleur een korrelige structuur en zelfs onder het mikroskoop geen spoor van kristallisatie vertoont. Het staat in dit opzicht tusschen apatiet en veldspaat en is zoo broos, dat dunne plaatjes daarvan met gemak tusschen de vingers tot poeder kunnen gewreven worden.