Een onzer hoofd-officieren had zijn paard geplaatst in eene zoogenaamde boxe, waarin het dier zich vrijelijk kon bewegen en steeds van legstroo was voorzien. Het was gewoon des middags juist ten 12 uur haver te bekomen, maar in de warme zomerdagen viel de oppasser wel eens, naast de boxe, op een bos hooi of stroo, in slaap, waardoor het paard zijn rantsoen dan te laat bekwam. De oppasser had opgemerkt, dat hij, bij het ontwaken, wel eens geheel bedekt was met stroo, dat reeds tot paillasse had gediend, zonder zich rekenschap te kunnen geven hoe dit was gekomen. Eens opende hij de oogen, zonder terstond op te staan, en zag toen het hoofd van het paard, over de schutting der boxe, boven zich; het dier had den mond gevuld met stroo en liet dat op hem nedervallen. De oppasser hield zich stil en het paard herhaalde zijne handeling twee of drie malen tot het zijne haver bekwam. Later is het, op last van zijn meester, meermalen op de proef gestold, maar het liet zijn oppasser steeds ongemoeid liggen, wanneer deze slechts niet verzuimke te zijner tijd de krib of ruif te vullen. Groningen, 5 April 1873.