Zoo er ooit een naam is, die grootsche en tevens liefelijke herinneringen in ons opwekt, dan is het zeker die van Lucern. Grootsche! Wij denken hierbij aan dat heerlijke meer met zijn prachtig gekleurd water, omzoomd door bergreuzen als de Pilatus en de Rigi. Liefelijke! Wij hebben dan voor ons de kade van Lucern, en den zachten, groenen, met lusthuizen bezaaiden linkeroever van het Vierwaldstädtermeer, dat met die kale bergtoppen een zoo aangenaam contrast vormt. Ging het u bij het betreden van die streek als ons, dan wist ge, bij den aanblik van al dat schoons, niet, naar welke zijde het eerst de schreden te richten. De Rigi wenkte ons van uit de wolkenmassa tot een avond- en morgenbezoek. Het meer lachte ons met al zijn liefelijke afwisselingen toe, en scheen bij de warmte dier dagen (Ang. 1875) tot een tochtje op zijn koele oppervlakte uit te noodigen. Daarbij kwam nog het verlangen den alom bekenden leeuw van Thorwaldsen te bezoeken; dit gedenkteeken met zijn grootsche historische herinneringen trok ons, ook al door wat wij er van gehoord en gelezen hadden, onwederstaanbaar aan. En wat niet al meer! Wat te kiezen? — In deze besluiteloosheid gingen wij aan tafel, en namen ons voor, dubbel acht te geven op de verhalen der overige reizigers, omtrent hun reeds gemaakte en nog te maken toeron. Zoo hoorden wij dat men, bij alles wat Lucern te genieten bood, niet moest verzuimen den Gletschertuin te bezichtigen. Op onze, mij dunkt niet onnatuurljjko vraag, of dat een schilderij was van een meesterhand, of een basrelief, kregen wij ten antwoord: “Gott bewahre, nein, einen wahrhaftigen Gletscher werden Sie da sehen.” — Dit antwoord bracht ons echter niet veel vorder, daar wij aan een gletscher in het midden der stad Lucern niet konden gelooven; daarenboven kwam de bezoeker met zijn beschrijving niet verder dan tot uitroepen van verbazing over hetgeen hij zag, en verwondering over onze ongeloovigheid. Zóóveel wisten wij nu echter zeker, dat de Gletschertuin zich zeer dicht bij den Leeuw van Thorwaldsen bevond, en toevallig het meest in onze nabijheid, zoodat wij dus daarvoor den halven dag, die ons nog overbleef, het best konden gebruiken. Wij begaven ons dus, na den maaltijd, op weg. Daar ons hotel bij het station gelegen was, moesten wij de breede, nieuwe brug passeeren. Hoe trof ons dáár de vrije blik op het meer, die zooveel schooner werd door het contrast ter linker- en ter rechterzijde. Aan den eenen kant wanen wij een duitsch stadsgezicht te zien, in het ouder gedeelte van Lucern met zijn nog oudere brug, waarbij de beroemde Lucerna of wachttoren zich vertoont; en aan de andere zijde genieten wij het volle, meest rijke schoon van een der bekoorlijkste Zwitsersche moren. Daar ligt vóór ons de Vierwaldstädter, ingesleten door een krans van hemelhooge bergen, waarachter enkele sneeuwtoppen zich vertoonen. Rechts vangt de bergrij aan met den Pilatus, die woest en dreigend zijn vele hoornen in de lucht verheft; en links schijnt zij in den liefelijken, maar van hier uit wel wat eentoonigen Rigi te eindigen. De genoemde kade van Lucern voltooit het schilderachtig geheel. De lommerrijke wandelplaats langs het meer was, zooals immer in dit jaargetijde, met tal van bezoekers, moest vreemdelingen, bezet; zoo ook nu, toen wij van de brug komende, haar in schuinsche richting overstaken, om onzen weg langs de Roomsch-Katholieke kerk te vervolgen. Onderweg zagen wij in verscheidene van de hier in zoo grooten getale aanwezig zijnde winkels verschillende photographiën tentoongesteld; wij vonden er ook onder van Lucern en den Gletschertuin; doch ook deze laatsten, hoe goed gelijkend zij ons ook later voorkwamen, brachten ons niets nader tot een voorstelling van hetgeen we zien zouden, dan het de uitroepen van den vreemdeling gedaan hadden.