Onder alle grootsche verschijnselen van den oceaan is er misschien , na een storm op zee, geen treffender dan het verschijnsel ’t welk men het lichten of phosphoriseeren der zee noemt. Als de nacht donker is, worden de golven eensklaps lichtend. Uit de golven die tegen elkander breken, ontspringen bundels vonken; het zog der schepen verandert in een lange vurige streep; de geheele zee tintelt. Dat lichten verraadt de aanwezigheid van ontelbare levende wezens. De bewoners van het water illumineeren hun eindeloos gebied. Ontelbare legioenen van Noctiluken, Infusoriën, Medusen en Wormen nemen deel aan die algemeene verlichting. Bij elke beweging straalt het licht uit hun geheele lichaam of uit sommige deelen daarvan, en ’t zijn vooral de kleinsten van die diertjes die het voornaamste aandeel hebben in dat groote nachtelijke feest. Overal, aan elk strand kan men dit schouwspel zien. Haal eenige wieren uit zee, ga ’s avonds in een donkere kamer, en werp de wiertakken in alle richtingen om u heen: in eens zult gij duizende sterren zien, op de plaatsen waar de wiertakken de lucht hebben gekliefd: onzichtbare kunstenaars steken voor u een prachtig vuurwerk af. EHRENBERG heeft deze zeeverlichters willen tellen. In 1834 kende men 107 soorten, hij maakte 532 soorten bekend, waaronder 27 soorten van planten. Sedert dien tijd heeft men er veel meer leeren kennen, maar het was toch reeds een zeer groot getal, en EHRENBERG zelf was overtuigd dat zijne lijst slechts een voorloopige was. Hij hield niet op met die lijst te vergrooten, en nog in 1869 vermeldde hij een prachtig geval van lichten der zee bij Napels, dat veroorzaakt werd door een soort van Peridinium, een der laagste mikroskopische infusoriën. Overigens beschouwde hij het verschijnsel van het lichten der zee als een zeer algemeen verschijnsel, innig verbonden aan het leven zelf. Het was hem niet ontgaan dat het verspreiden van licht in vele gevallen vrijwillig was, dat het in andere gevallen verbonden was aan het maken van zekere bewegingen, dat het altijd scheen te staan onder de heerschappij van het zenuwstelsel, bij die dieren waarbij dat stelsel duidelijk waar te nemen was. Hij besloot daaruit tot het bestaan van een dergelijk zenuwstelsel bij zulke lichtgevende dieren, waarbij men het nog niet ontdekt had, en hij geloofde zelfs dat dit stelsel in diffusen toestand bestond bij de eenvoudigste wezens, welker geheele lichaam in staat was lichtend te worden. Deze beschouwingen leidden EHRENBERG tot het plan om, met behulp van het mikroskoop, de zenuwmiddelpunten der hoogere dieren te bestudeeren. Daardoor deed hij tevens de anatomische kennis een grooten stap vooruitgaan. “Dit onderzoek,” schreef hij aan DE QUATREFAGES, “is weinig gewaardeerd, en evenwel het was het eerste dat een ontwijfelbare vezelachtige structuur van de bastzelfstandigheid der hersenen aanwees, die men voorheen voor eenvoudig papachtig of korrelig had gehouden. De zenuwknoopen die ik aantoonde, waren niet bekend, en dat het merg der groote zenuwen niet in draden van de bastzelfstandigheid bestaat, die hol zijn, is niet bestreden, evenmin als de zonderlinge en karakteristieke vorm (de varikenzenvorm der zenuwdraden) die door drukking wordt voortgebracht. Mijne fout, als het een fout was, bestond hierin dat ik verklaarde, dat de knoopvormen die in de draden door drukking ontstaan, voorbeschikt worden door een karakteristieke inrichting van de draadzelfstandlgheid. Sedert dien tijd heeft men de mikroskopische waarneming meer gewaardeerd.”