Een hieuwe krater op de maan. — Nog steeds zijn de sterrekundigen het er over oneens of de maansoppervlakte, zoo als zij zich aan de sterkste, thans bestaande kijkers vertoont, onveranderd blijft. Terwijl de meesten van oordeel zijn, dat, indien thans voorwerpen daarop waargenomen worden die door vroegere waarnemers, gelijk MäDLER, op hunne maankaarten niet zijn aangewezen, dit eenvoudig daardoor moet verklaard worden, dat zulke voorwerpen door hen over het hoofd zijn gezien, zijn er daarentegen anderen die meenen dat er werkelijk nieuwvormingen ook nu nog op de maansoppervlakte plaats grijpen. Tot de laatsten behooren inzonderheid Prof. SCHIMDT te Athene en Dr. H. H. KLEIN. Reeds heeft laatstgenoemde voor eenigen tijd (zie Bijbl. 1878, bl. 33) getracht aan te wijzen dat zich, westnoordwestelijk van den krater Hyginus, een nieuwe krater in den jongsten tijd gevormd heeft. Thans heeft hij ook in de Mare Nectaris een reeds bij 9Omalige vergrooting zeer goed zichtbaren krater ontdekt, die noch door MäDLER (1830—1837), noch door LOHRMANN (1821—1836) op hunne kaarten zijn aangewezen, in weerwil dat dezen veel kleinere, moeilijker zichtbare, voorwerpen die zich in de nabuurschap bevinden, eene teekening of eene vermelding hebben waardig geoordeeld. Daarentegen komt de bedoelde krater wel voor op de in het jaar 1865 door RUTHERFURD vervaardigde photographie van de maan, en evenzoo op de gephotographeerde plaat XI van het nieuwere werk van NASMYTH en CARPENTER over de maan. Op aanvrrage deelde SCHMITH aan KLEIN mede, dat uit zijne aanteekeningen bleek dat hij den krater vroeger, in 1842 en 1843, niet gezien had, maar in 1851 dien als bestaande voor het eerst, had opgeteekend. (Gaea, 1878, H. 8, p. 433). HG. De zoneklips van 29 Juli 1878. — Prof. H. DRAPER bericht dienaangaande in SILLIMAN’s American Journal, Sept. 1878 (daaruit in Philosophical magazine, 5e Serie, VI, p. 318). Zijne uitkomsten betrekkelijk de corona zijn, kortelijk saamgevat, de volgende.