De IJslandsche reiziger THORVALDUR, THORODDSEN verhaalt ons het volgende uit zijne reis van 1882: »Te Eskifjördur, eene handelsplaats aan het gelijknamige fjord, vertoefde ik eenige dagen bij den koopman JON MAGNUSSON en bezocht van daar uit den berg Helgustadafjall om aldaar de kalkspaatgroeve te bezichtigen. Deze laatste bevindt zich niet ver van de hofstede Helgustadir, een weinig dichter bij de zee, en in eene glooiing van den berg, eene kleine 300 voet boven de oppervlakte der zee. Niet ver van de hofstede stroomt een klein riviertje in zee, en hier vandaan gaat men in een kwartier, hoogstens een half uur, naar de groeve. Een kleine beek heeft zich langs de helling een weg gebaand en daardoor eene vlakke geul gevormd. Deze beek heet Silfurlaekur ¹ en heeft het eerst aanleiding gegeven tot het vinden van kalkspaat, want zij voerde kleine stukjes van deze stof mede naar het strand. Daarop werd een gedeelte van den berg aan de west- en de noordzijde weggenomen om bij het kalkspaat te kunnen komen, en zoodoende is er langzamerhand eene groeve ontstaan, die den vorm heeft van eene langwerpige doos, 72 voet lang en 36 voet breed. Boven, onder en ten westen van de groeve vindt men een vast gesteente (basalt); zij wordt dan ook hier door een 16 voet hoogen basaltmuur begrensd. Aan de oostzijde vindt men echter tusschen de groeve en de beek eene smalle bank van zand en steenen. De helling der groeve bedraagt gemiddeld 10 à 12 graden, die van den berg echter 15 graden». Dr. HENRI LABONNE, die gedurende de jaren 1886 en 1887 eene reis door Ijsland heeft gedaan, verhaalt in zijne reisbeschrijving: »De zichtbare mijnader helt onder een hoek van 25 graden en loopt bijna volkomen van het noorden naar het zuiden. Een stroom, bekend onder den naam van Silfurlaekur, heeft zich een doortocht gebaand zelfs midden door de kalkspaatlaag heen.»