Na de ontdekking van Céres, den 1sten Januari 1801 door PIAZZI, den directeur van het observatorium te Palermo, die van Pallas op den 28sten Maart van hetzelfde jaar door OLBERS, van Juno door HARDING in 1804 en van Vesta, mede door OLBERS in 1807, verliepen er bijna veertig jaren vóór er weder eene nieuwe ontdekking eener asteroïde plaats had; eerst in het jaar 1845 namelijk werd Astrea door den sterrekundige HENCKE, aan het uitspansel gevonden. De reden van deze betrekkelijk zeldzaam voorkomende ontdekkingen was gelegen in de groote bezwaren, aan het vinden van deze kleine planeten verbonden. Een hoofdbezwaar vormde de uiterst zwakke lichtglans dier hemellichamen, die het gebruik van vrij krachtige kijkers noodzakelijk maakt en hen overigens slechts zichtbaar maakt op het oogenblik der oppositie, d. w. z. wanneer de doorgang van de planeet door den meridiaan te middernacht plaats heeft. Het tweede bezwaar was gelegen in het feit, dat in tegenstelling met de groote planeten, welke schijnbaar ongeveer denzelfden weg als de zon door het uitspansel volgen, d. w. z. den grooten cirkel der ecliptica, de baanvlakken der kleine planeten met dat van den zonneweg grootere hoeken maken, wat de sterrenkundigen langen tijd op een dwaalspoor bracht daar het hen de kijkers slechts deed richten op den omtrek van de ecliptica. Onder de sterrekundigen, die zich speciaal aan de ontdekking van de asteroïden hebben gewijd, moeten in de eerste plaats genoemd worden: ITIND te Londen, DE GASPARIS te Napels, LUTHER te Dusseldorf, CHACORNAC en GOLDSCHMIDT te Parijs, TEMPEL, BORELLI en CAIGIA te Marseille en PETERS en WATSON in Amerika.