De »goddelijke” agavewijn of »pulque” heeft reeds eeuwenlang in de cultuurgeschiedenis der Mexikanen eene even belangrijke rol gespeeld als het druivensap in de oude wereld. Deze drank is bezongen en vergood, verafschuwd en vervolgd geworden. Niemand kan met zekerheid zeggen, wie haar voor het eerst heeft bereid of gedronken, doch iedere reiziger, die Mexico bezoekt, ontwaart oogenblikkelijk welk eeneu belangrijken invloed deze eigenaardige, troebele drank nog heden ten dage aldaar uitoefent, een drank, die door haren onaangenamen, op dien van rottend vleesch gelijkenden geur, den vreemdeling in den aanvang afkeer, ja walging inboezemt. Volgens mededeeling van JOSÈ C. SEGURA, in zijn werk El Maguey (derde druk, Mexico, 1891), wordt de »pulque” (spaansch), »octli” (asteeksch) uit een der verschillende in Mexico inheemsche en gekweekte » amaryllideën” bereid, welke LINNAEUS als agave mexicana klassificeerde, van het Grieksche agavos (bewonderenswaard). ACOSTA noemde de agave den »boom der wonderen”, wegens hare inderdaad verbazingwekkende bruikbaarheid. Men treft de agaven in Amerika aan tusschen den 6den en 34sten graad noorderbreedte ; men kent thans van dit geslacht ongeveer honderdvijfentwintig soorten, waarvan ongeveer zestien tot negentien soorten als nuttige planten aangekweekt worden; zeven of acht soorten leveren den Mexicaanschen nationalen drank en de grove manilla- of sisalhennip (ixtle), vier of vijf soorten de fijnere sisal-hennip (henequen) en vijf of zes soorten brandewijn (mezcal of tequila). Pulque vormt een der hoofdproducten des lands en sisal-hennip vormt een der aanzienlijkste uitvoerartikelen. In 1561 werd de agave uit Zuid-Amerika in Europa ingevoerd en later ook naar Noord-Afrika overgebracht. De oude Azteken beschouwden de agave als hunne verzorgster en verkregen uit de plant, behalve hennip, »pulque” en brandewijn, ook nog siroop en suiker, papier, gom , zeep , benevens allerlei verschillende voorwerpen , als vaatwerk, zetels, borstels, vorken, naalden en spijkers; ook leverde de merkwaardige plant hun nog timmerhout en dakpannen , brandmateriaal, pitten, maskers en zoo voorts. De bladeren van enkele soorten werden gegeten en de agaverupsen (de Teria agavis en Bombix agavis) vormden eene algemeene en zeer gezochte lekkernij. De agave gedijt zelfs op den slechtsten bodem zonder eenige verzorging, doch alsdan duurt het van dertien tot negentien jaren eer ze tot volle ontwikkeling komt; als textiel-plant staat zij nog boven den pisang (Musal textilis) en zij wedijvert, wat suikergehalte betreft, met de druif. Zij is eene stamlooze, éénvruchtige plant, welke slechts eenmaal bloeit; de groene, dikke, stijve, vleezige, buisvormige en aan den rand van doornen voorziene bladeren staan, evenals die der artisjokken , direct op de wortels. De buitenbladeren zijn gewoonlijk schoon golfvormig gebogen, terwijl de hartbladeren (gema interior of meyolote) in kegelvorm zeer dicht aaneen staan tot daaruit de hooge bloemstengel Bohordo of Quiote) omhoog schiet, welke het voorkomen heeft van eene reusachtige aspersie en waaruit van boven, bij wijze van een kandelaber, de takken met de groenachtige bloemtrossen te voorschijn komen. Deze ontwikkelen zich tot bruine hulzen met zwarte zaadkorrels. De wijn-agave (Spaansch: maguey manso , Azteeksch: teometl of tlacametl, wettelijke benaming: Agave salmiana, otto), gedijt slechts op het Mexikaansche hoogland; deze bereikt eene hoogte van 3½ tot 4 meter en eenen omvang van meer dan 6 meter. Hare bladeren zijn tot 3.50 meter lang, hebben aan den wortel eenen omvang van circa 0.90 en eene grootste breedte van 0.40 meter.