De veranderlijke ster Z in Hercules. — Dat waarnemingen, die zoogenaamd niet kloppen, bij het opmaken van het eindresultaat van eenig onderzoek meestal buiten rekening worden gelaten, omdat zij, waarschijnlijk foutief zijnde, dat resultaat slechts zouden bederven, is een bekende zaak. Wanneer men bij voorbeeld de kromme lijn trekt door de toppen der ordinaten, die door hare betrekkelijke lengten de bedragen der gemeten waarden voorstellen, dan wordt die lijn wat gecorrigeerd, zoodat alle gegevens aan haar voldoen. Maar het is de vraag of men met dat corrigeeren niet soms wat ver gaat; zoo ver zelfs, dat een kleine bocht in de kromme wordt effen gemaakt, waardoor dus de waarnemingen, die haar veroorzaken, alle te zamen als foutief worden verworpen. Men bedenkt daarbij dan alleen niet, dat die bocht wel eens een wezenlijke afwijking van den algemeenen gang kan voorstellen. In het Astronomical Journal, No. 20, maakt de lieer YENDELL opmerkzaam op een feit, dat van zoodanige handelwijze kan getuigen en wel het geval dat zich heeft voorgedaan bij de bepaling van de periode der veranderlijke ster Z in Hercules. De waarnemingen in 1894 en 1895 op deze ster te Potsdam volbracht, voldoen aan de door DUNER voor haar berekende elementen, maar aan de vroeger daar volbrachte waarnemingen niet, De waarnemingen door YENDELL zelf gedaan, kloppen op hare beurt niet met de elementen van HARWIG. Dit nu kan er op wijzen, dat de ster eene veranderlijke periode heeft; reden waarom dan ook YENDELL er tegen opkomt, dat prof. DUNER een toespeling maakte op een zijner waarnemingen, als „waarschijnlijk foutief”. „Juist deze waarneming”, zegt hij, „is de beste van de groote reeks; zij is gansch vrij van eenige vooringenomenheid, zooals dan ook blijkt uit het gewicht dat — bij de berekening van de waarschijnlijke fout — haar is toegekend.”