Het was op den 13den Augustus van het afgeloopen jaar, dat Witt op de bekende Urania-sterrenwacht te Berlijn, op eene fotografische plaat eene kleine planeet ontdekte. Het opsporen van nieuwe leden der asteroïden- of planetoïdengroep geschiedt namelijk, gelijk men weet, op eenige sterrenwachten thans systematisch, door eene in den teleakoop bevestigde fotografische plaat een tot twee uur lang te exposeeren. Daar de telescoop door een uurwerk nauwkeurig de beweging der sterren volgt, verschijnen dan de beelden der vaste sterren op de fotografische plaat als kleine cirkelvormige schijfjes, welker doorsnede evenredig is met de helderheid der ster; bevindt er zich nu toevalligerwijze een planeet in dezelfde hemelstreek, dan verschijnt het beeld van deze daarentegen op de plaat in den vorm van een lijn of streep, daar de planeet zich gedurende den expositietijd heeft voortbewogen. Ditmaal evenwel vond Witt de planetenstreep buitengewoon lang en toen hij den daaropvolgenden avond de plaats van de nieuwe planeet direkt aan het uitspansel bepaalde, werd het natuurlijk reeds onmiddellijk bij hem opgekomen vermoeden bevestigd, dat de planeet zich met eene uiterst groote snelheid voortbewoog en wel ongeveer dubbel zoo snel als de kleine planeten. Spoedig werd van deze merkwaardige otdekking telegrafisch bericht aan de voornaamste sterrenwachten gezonden en de nieuwe planeet allerwegen, zoo vaak de weersgesteldheid zulks ook maar eenigermate veroorloofde, waargenomen. Reeds zeer spoedig trok het de aandacht, dat de planeet zich veel dichter bij de aarde moest bevinden, dan de overige asteroïden, daar eene beweging in de ruimte ons onder eenen des te grooteren hoek toeschijnt, hoe korter de afstand is, welke ons van het in beweging zijnde lichaam scheidt; vandaar dan ook, dat men in den aanvang dacht te doen te hebben met eene kleine planeet, die zich binnen de zone der asteroïden, doch natuurlijkerwijze nog aan gene zijde van Mars bewoog. De baan evenwel, welke Berberich uit zijne berekeningen afleidde, zoo spoedig het aantal gezamenlijke waarnemingen zulks veroorloofde, ontmoette, in weerwil van het volle vertrouwen, dat al zijn totdusver verkregen resultaten verdienden, in sterrenkundige kringen eene bijna algemeene en ongeloovige verbazing; tot thans de omstandigheid, dat nieuwere waarnemingen zich zeer goed bij de door Berberich berekende baan aansluiten, eiken twijfel aan het zoo langen tijd voor volkomen onbestaanbaar gehouden feit wegneemt, dat wij hier inderdaad met eene geheel nieuwe soort van planeet te doen hebben. Zulks blijkt het duidelijkst uit eene grafische vcrorstelling van de door Berberich berekende baan. De hierbij gevoegde figuur stelt het planetenstelsel tot aan Jupiter voor. De als cirkels geteekende banen der vijf planeten, Mercurius, Venus, de Aarde, Mars en Jupiter zijn met 1—5 genummerd, terwijl de van den cirkelvorm sterk afwijkende baanellips der nieuwe planeet door eene stippellijn is aangegeven. Wanneer nu Z 3 de richting aangeeft, waar, van de zon uitgezien, de aarde in het begin van den herfst zich bevindt, dan is AP de richting van de groote as der baanellips. In A (aphelium) staat de planeet het verst van de zon af, terwijl zij deze op het punt P (perihelium) het dichtst is genaderd. Op den dag harer ontdekking stond do planeet in O en was dus betrekkelijk ver van de aarde verwijderd, welke zich toen in E bevond, want zij stond toen nog aan gene zijde der Marsbaan. Overigens ligt de baan der nieuwe planeet niet in het vlak van de aardbaan, maar maakt met deze een hoek van llu en snijdt haar toevalligerwijze juist langs de lijn A P. Bij A stijgt de planeet boven de ekliptika, beschrijft vervolgens boven deze den geheelen halven omloop A O P om ten slotte de andere halve ellips onder de aardbaan af te leggen. Allereerst ziet men uit de hierbij gevoegde figuur onmiddellijk, dat onze nieuwe planeet niet tot het stelsel der asteroïden behoort, daar zij geheel huiten hare zone ligt. Veeleer moet zij als een geheel eigenaardig hemellichaam beschouwd worden. Verder was de planeet, toen zij in O ontdekt werd, een sterretje tusschen de 10de en 11de grootte. Op dit tijdstip stond zij bijkans op haren grootsten afstand van de zon en van de aarde en had toen bijgevolg bij lange na niet de gemiddelde helderheid, welke ongeveer die van een ster der 9de grootte moet zijn. Gelijk men weet, neemt die helderheid in omgekeerde evenredigheid met het kwadraat der afstanden van zon en aarde toe en valt het dus gemakkelijk te berekenen, dat wanneer de planeet op het tijdstip harer ontdekking op het punt P harer baan had gestaan, zij alsdan de 6de sterregrootte zoude gehad hebben. m. a. w. de grootte eener ster, welke nog juist even met het ongewapend oog zichtbaar is. En in deze omstandigheid is het tweede raadsel vervat, dat ons de nieuwe planeet op te lossen geeft. Uit den duur van haren omloopstijd om de zon, waartoe de planeet, naaide tot dusver mogelijke berekeningen, 645 dagen of 1 3/4 jaar noodig heeft, volgt, dat er om de 2 1/3 jaar eene oppositie van de planeet met de zon plaats heeft, d. w. z. dat zij zich alsdan op een punt bevindt, waar de aarde tusschen de zon en de planeet treedt, zoodat de afstand, welke haar van ons scheidt, zoo klein mogelijk wordt. Deze opposities verdeelen zich geleidelijk over alle standen der planeet in hare baan en er zijn daaronder ook, waarop de planeet ten tijde der oppositie zich juist in het perihelium (P) bevindt en zich dus als eene ster van de 6de grootte moet vertoonen; deze zoo uiterst gunstige standen van aarde en planeet komen gemiddeld om de zeven jaar voor. Nu is het juist het raadselachtigste van alles, hoe eene planeet, welke telkens om de zeven jaar, als eene ster van de zesde grootte, slechts drieentwintig millioen kilometer van ons afstaat, tot op den huidigen dag onontdekt kon blijven! En te meer springt het uiterst raadselachtige van deze omstandigheid in het oog, wanneer men nagaat, dat sedert het begin dezer eeuw licht-zwakkere planeten bij honderden door directe navorsching ontdekt werden en nu sints eenige jaren de fotografie ons in staat stelt planeten tot de 12de en 13de grootte zonder eenig buitengewoon bezwaar aan het uitspansel op te sporen. En nòg iets: waarom moest de planeet, wanneer zij zoo helder wordt, juist op een tijdstip ontdekt worden, waarop zij bijkans hare minimum-mate van helderheid had bereikt?