Ongeveer een uur gaans ten westen van St. Ingbert (Rijn-Beieren) en dicht bij de Pruisische grenzen tusschen Dudweiler en Sulzbach, resp. 6 en 9 kilom. ten noorden van Saarbrücken, ligt de zoogenoemde brandende berg, midden in een boschrijke bergstreek, die rijk is aan ijzererts en steenkolen. Reeds op aanzienlijken afstand neemt de wandelaar een zwaveligen brandreuk waar en ziet hij rook opstijgen van matig hooge rotswanden. Naderbij gekomen blijken deze, die met zwavel overtrokken zijn, een keteldal in te sluiten, waarvan de bodem hier en daar nat is en, vooral waar rook uit do spleten dringt, warm. Vuur is nergens te bespeuren, doch als men op de heetste plekken , daar waar zich de meeste rook ontwikkelt, eieren neerlegt, dan zijn deze binnen ongeveer 10 minuten hard gekookt. Houdt men het oor tegen een rotsspleet, dan hoort men een hevig suizen, als van een gierenden storm. Nu en dan heeft men beproefd door uitgravingen tot het inwendige bergvuur door te dringen, doch telkens te vergeefs: de hitte, die uit de verdiepte holten naar buiten dringt, wordt na eenigen tijd zoo groot, dat men zulk pogen spoedig moet opgeven.