In den eersten jaargang (1902, part. II) van het Engelsche tijdschrift Biometrika, gewijd aan statistisch-biologisehe onderzoekingen, komt een artikel voor van Oswald H. Latter, de resultaten bevattende van een onderzoek naar de afmetingen van het Koekoeksei, en het verband der variaties daarvan met de grootte der eieren van diverse pleegouders, benevens enkele aanteekeningen betreffende de kleur, enz. Latter toont daarin o. m. aan, dat bij elk der vijf volgende vogelsoorten : Koekoek (Cuculus canorus, L.), Graspieper (Anthus pratensis, L.) Boompieper (Anthus trivialis, L.), Bastaardnachtegaal, (Tharrhaleus modularis, L.], en Roodborstje (Erithacus rubecula, L.), de lengte der eieren veel meer aan variatie onderhevig is dan de breedte, hetgeen waarschijnlijk toegeschreven moet worden aan de eenvormigheid (bij alle vrouwelijke individus van elk der genoemde soorten) van den diameter van den eileider; ook kan dit tot meerder gemak van het broedende wijfje dienen, daar een ei, dat in breedte de overige verre overtreft, den daarop zittenden vogel vermoedelijk zeer hinderlijk zal zijn.